Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-10-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:206

Zaaknummer

200017 en 200018

Inhoudsindicatie

Klachten over eigen advocaten. Verweerder in 200018 heeft de letselschadezaak na een kopstaartbotsing van klagers in behandeling genomen. Het hof oordeelt dat verweerder als professional in een tuchtprocedure wordt verwacht dat hij op eigen initiatief inzicht biedt in zijn handelwijze bij de uitoefening van zijn beroep. Gezien het zeer summiere dossier en gebrek aan processtukken in de procedure van klagers acht het hof aannemelijk dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld zoals dat van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Het overleggen van urenspecificaties is daartoe onvoldoende. Dat hij slecht bereikbaar was is door klagers niet aannemelijk gemaakt. De klacht dat klagers geen opdrachtbevestiging hebben ontvangen van verweerder verklaart het hof ongegrond. De verklaringen van partijen zijn tegenstrijdig over de gang van zaken rondom de opdrachtbevestiging zodat dit zonder een feitelijke grondslag niet kan worden vastgesteld. Het hof acht het aannemelijk dat klagers de opdrachtbevestiging hebben gelezen en getekend gezien de verklaringen in de procedure bij de raad. Tot slot heeft verweerder in tegenstelling tot wat in de opdrachtbevestiging staat klagers niet geïnformeerd toen de schadeverzekeraar verweerder berichtte de declaraties niet te zullen vergoeden. Hierdoor zijn klagers overvallen door de declaraties bij de beëindiging van de dienstverlening. Aan verweerder wordt een berisping opgelegd, nu hij de kernwaarde deskundigheid en financiële integriteit heeft geschonden.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Verweerder in 200017 nam het dossier van verweerder in 200018 over toen hij met pensioen ging. Tegen hem wordt alleen de klacht over de te trage dossieroverdracht gegrond verklaard. Nadat een belangenbehartiger van klagers zich had gemeld heeft verweerder het dossier nog 2,5 maand onder zich gehouden. De onduidelijkheid rondom de belangenbehartiging ontstond pas nadat de behartiger al een rappel had gestuurd en was dus geen reden het dossier niet al onverwijld na het eerste verzoek over te dragen. Waarschuwing.

Uitspraak

BESLISSING

van 26 oktober 2020

in de zaak 200017 en 200018

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

klager

hierna tezamen: klagers

tegen:

verweerder in 200017

verweerder in 200018

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 6 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 19-554/A/A en 19-555/A/A). In deze beslissing zijn beide klachten van klagers in alle onderdelen ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:3.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 29 januari 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift met bijlagen van verweerders. 

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling per videoverbinding behandeld tijdens de openbare zitting van 24 augustus 2020. Daar zijn klagers en verweerders in beide zaken verschenen.

2.4    Het hof behandelt in deze beslissing steeds eerst de klachtzaak tegen verweerder in 200018 - de advocaat die de zaak van klagers in behandeling heeft genomen - en vervolgens de klachtzaak tegen verweerder in 200017 - de advocaat die de zaak van klagers heeft overgenomen na de uitschrijving van het tableau door verweerder in 200018.

 

3    KLACHT

3.1    Voor zover in beroep van belang houdt de klacht, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

Klacht in 200018

3.2    Klagers verwijten verweerder dat hij:

a) slecht bereikbaar was;

b) de zaak niet voortvarend heeft behandeld;

c) (…)

d) (…)

e) (…);

f) aan klagers heeft voorgesteld om de zaak te behandelen op basis van no cure no pay, die afspraak in een overeenkomst heeft neergelegd maar daarvan aan klagers nooit een afschrift heeft verstrekt;

g) klagers niet heeft getoond welke facturen hij naar de verzekeraar stuurde.

Klacht in 200017

3.3    Klagers verwijten verweerder dat hij:

a) (…)

b) (…)

c) niet heeft meegewerkt aan een tijdige overdracht van het dossier aan de nieuwe belangenbehartiger van klagers;

d) klagers niet heeft getoond welke facturen hij naar de verzekeraar stuurde.

 

4    FEITEN

Voor zover in beroep van belang stelt het hof de volgende feiten vast.

4.1    Klagers zijn op 20 maart 2016 betrokken geraakt bij een kopstaartbotsing in het verkeer en hebben (letsel)schade opgelopen.

In de zaak 200018

4.2    Op 23 maart 2016 hebben klagers een intakegesprek gevoerd met verweerder. Verweerder heeft de zaak van klagers in behandeling genomen.

4.3    Verweerder heeft twee afzonderlijke brieven d.d. 23 maart 2016 gericht aan klaagster en klager, die beide luiden als volgt:

“Naar aanleiding van onze afspraak bevestig ik u schriftelijk mijn bereidheid de behandeling van uw dossier op mij te nemen c.q. voort te zetten. (…)

De kosten van juridische bijstand die ik u verleen vormt mogelijk schade als gevolg van het ongeval. De rechtsbijstand nota zend ik dan ook steeds rechtstreeks ter betaling door aan de (mogelijk) aansprakelijke partij(en)/verzekeraar(s). Mochten deze partijen, aansprakelijk voor de schade, om wat voor reden dan ook besluiten om niet de (gehele) nota’s te vergoeden dan breng ik u hier uiteraard van op de hoogte. Mijn tarief is gebaseerd op het tarief van een gespecialiseerd advocaat. Voor de werkzaamheden wordt het door de Nederlandse Orde van Advocaten voor curatoren in faillissementen voor het desbetreffende jaar gepubliceerde basisuurtarief berekend (thans € 203 (2016) x specialisatiefactor 1,25 te vermeerderen met 6% kantoorkosten en BTW, bij een schadeomvang of belang van meer dan € 70.000 geldt het basistarief x factor 1,5. Naast het uurtarief x factor worden de kosten doorberekend die voor de behandeling van uw zaak moeten worden gemaakt zoals voor het opvragen van medische gegevens en de kosten van mijn medisch adviseur.

Bij een geschil met de aansprakelijke partij dat niet in der minne valt op te lossen wordt nodig zelfstandig – los van u – op basis van een zogenaamde privatieve lastgevingsovereenkomst (zie bijlage) rechtstreeks op de aansprakelijke partij(en) verhaal gezocht voor de rechtsbijstand – en overige kosten. (…)

Teneinde de opdracht goed vast te leggen verzoek ik u deze brief, de medische machtiging, de betalingsvolmacht(en) en de privatieve lastgevingsovereenkomst ten teken van akkoord getekend per post, ingescand of er e-mail of per fax (…) aan mij retour te zenden.”

4.4    Beide brieven, de bijgevoegde machtigingen tot aanvragen en verstrekken van medische gegevens, privatieve lastgevingsovereenkomsten en bankbetalings-volmachten zijn ondertekend met een handtekening bij de namen van (beide) klagers en verweerder.

4.5    In een brief van 17 december 2016 heeft de verzekeraar aan verweerder bericht, voor zover relevant:

“Met betrekking tot uw cliënten […] stuurde ik u op 3 september 2016 een brief. Hierop heb ik verder geen reactie van u vernomen.

Kan ik er vanuit gaan, gezien de verstrekte termijn, dat er geen reactie meer volgt en dat ik mijn dossier kan sluiten?”

In beide zaken

4.6    Per brief van 29 december 2016 is een aan klaagster geadresseerde declaratie ‘t.b.v. WA-verzekeraar’ opgesteld. Volgens deze declaratie en de bijbehorende urenspecificatie is door verweerder tussen 20 maart 2016 en 30 december 2016 11,5 uur besteed aan haar zaak.

4.7    Per brief van 21 februari 2017 is een ‘declaratie t.b.v. WA-verzekeraar’ opgemaakt, geadresseerd aan klager. Volgens deze declaratie en de bijbehorende urenspecificatie is door verweerder tussen 20 maart 2016 en 30 december 2016 9,6 uur besteed en tussen 11 januari 2017 en 22 februari 2017 één uur besteed aan zijn zaak.

4.8    Per brief van 22 mei 2017 is een aan klaagster geadresseerde ‘declaratie t.b.v. WA-verzekeraar’ opgesteld. Volgens deze declaratie en de bijbehorende urenspecificatie is door verweerder tussen 8 januari 2017 en 23 mei 2017 7,8 uur besteed aan haar zaak.

4.9    Per brief van 31 december 2017 is een aan klaagster geadresseerde ‘declaratie t.b.v. WA-verzekeraar’ opgesteld. Volgens deze declaratie en de bijbehorende urenspecificatie is door verweerder tussen 5 juni 2017 en 16 december 2017 8,7 uur besteed aan haar zaak. Onderdeel van deze declaratie zijn declaraties van de medisch adviseur van 30 juni 2017 en 28 september 2017 van in totaal

€ 325,24. Per brief van diezelfde datum is een ‘declaratie t.b.v. WA-verzekeraar’ opgemaakt, die is geadresseerd aan klager. Volgens deze declaratie en de bijbehorende urenspecificatie is door verweerder tussen 5 maart 2017 en 25 juli 2017 drie uur besteed aan zijn zaak. Onderdeel van deze declaratie is een declaratie van de medisch adviseur van 30 juni 2017 van € 142,30.

4.10    Op 4 december 2017 heeft een bespreking tussen klagers en verweerders plaatsgevonden op hun kantoor. Tijdens die bespreking heeft verweerder in 200018 aangekondigd dat hij per 1 januari 2018 met pensioen gaat en dat verweerder in 200017 de behandeling van de zaak van klagers zal overnemen.

4.11    Klagers hebben daarop een andere belangenbehartiger ingeschakeld, te weten [naam belangenbehartiger] (hierna: “de belangenbehartiger”) en verweerders verzocht om het dossier aan de belangenbehartiger te verstrekken. In een e-mail van 12 december 2017 heeft verweerder in 200018 aan klagers bericht dat aan hun verzoek om de volledige dossiers digitaal toe te sturen niet kan worden voldaan vanwege de eindejaar drukte op kantoor en dat hij hoopt in januari aan het verzoek te kunnen voldoen. Op 15 januari 2018 is door klagers opnieuw verzocht om de dossiers.

In de zaak 200017

4.12    Bij brief van 26 januari 2018 heeft de belangenbehartiger van klagers, aan verweerder geschreven, voor zover relevant:

“Graag ontvang ik van u een afschrift van beide dossiers, inclusief eventuele medische stukken. (…) Ik neem aan, dat u uw declaratie hebt toegezonden aan de verzekeraar met het verzoek deze te bevoorschotten. In hoeverre die kosten door de verzekeraar zijn voldaan, is mij niet bekend. (…)”

4.13    Verweerder heeft in een e-mail van 9 februari 2018 aan klagers bericht, voor zover relevant:

“Inmiddels ontving ik een verzoek van [de belangenbehartiger] met betrekking tot de tussentijdse overdracht van uw beider dossiers.

Ik zend u thans eerst de concept-slotnota (+correspondentie) voor de verrichte werkzaamheden (+kosten).

Na uw akkoord zend ik die correspondentie (definitief) toe aan de aansprakelijke verzekeraar met het verzoek om tussentijdse vergoeding/betaling.”

4.14    In reactie hierop hebben klagers bij e-mail van 13 februari 2018 aan verweerder bericht:

“Het klopt idd dat wij inmiddels een nieuwe belangenbehartiger (…) hebben nadat [verweerder] in december vorig jaar had aangegeven om te stoppen met onze zaak ivm pensioen. Tijdens de periode dat [verweerder in 200018] onze belangenbehartiger was zijn er geen resultaten behaald. Met [verweerder in 200018] hadden wij een “no cure no pay” overeenkomst en daarom kan ik uw email niet goed plaatsen. (…)”

4.15    Verweerder heeft bij e-mail van 23 februari 2018 aan klagers geschreven, voor zover relevant:

“Vandaag besprak ik uw specifieke dossier met [verweerder in 200018]; hij bestrijdt dat er door hem voor u geen resultaat is geboekt. Hij zegde mij toe u (desgevraagd) nog telefonisch te benaderen om onverhoopt openstaande vragen te bespreken.

Ik wijs u – zie bijgaand – op de door u ondertekende opdrachtpapieren van 23 maart 2016, en de privatieve lastgeving (artikel 3).

U heeft zich vastgelegd om op eerste aanvraag de nodige medewerking te verlenen aan de advocaat om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op de (aansprakelijke) derde(n), te weten [naam derde]. Ik verzoek u daarom nogmaals met klem om uw akkoord te verlenen voor het verzenden van de brief aan [de verzekeraar] van 15 februari jl.

Indien u zich hierin kunt vinden verzoek ik u – in het kader van de tussentijdse afrekening in dit dossier – bijgaande brief van 15 februari jl. aan [naam derde] ten teken van uw (betalings)akkoord getekend (…) aan mij retour te zenden. (…)”

4.16    Een medewerker van de belangenbehartiger heeft bij brief van 15 maart 2018 aan verweerder geschreven, voor zover relevant:

“Tot op heden heb ik de dossiers nog niet van u mogen ontvangen.

Ik heb kennisgenomen van het e-mailverkeer tussen u en [klagers] betreffende de kosten rechtsbijstand buiten rechte. Zoals ik u in mijn brief van 26 januari 2018 heb aangegeven ben ik bereid om uw declaraties als onderdeel van de schade van [klagers] mee te nemen. Ook zal ik [naam derde] verzoeken mij te berichten waarom zij tot op heden geen enkele declaratie hebben betaald. (…)

Beide dossiers zie ik graag per omgaand tegemoet. Bij het uitblijven van een reactie dwingt u mij om een klacht in te dienen bij de Deken.”

4.17    Op 10 april 2018 heeft een medewerker van de belangenbehartiger van klagers, telefonisch aan verweerder laten weten dat zij de zaak van klagers toch niet zou overnemen.

4.18    Op 13 april 2018 heeft de medewerker van de belangenbehartiger aan de verzekeraar geschreven dat zij nog steeds geen dossier heeft ontvangen, omdat de cliënten niet bereid zijn de brief van 15 februari 2018 te ondertekenen. Er is sprake van discussie over de wijze van dienstverlening en over de nota’s die verweerder op 15 februari 2018 aan klagers heeft overgelegd. 

4.19    In een e-mail van 22 november 2018 hebben klagers aan verweerder bericht, voor zover relevant:

“Sinds 5 december 2017 zowel wij als onze belangenbehartiger hebben u diverse keren verzocht om onze volledige dossiers aan ons over te dragen.

Wij vinden het erg jammer dat u tot de dag van vandaag daar nog géén gehoor aan heeft gegeven. Het is een inbreuk op onze recht en in strijd met de wet. Hierbij wil ik u dringend verzoeken om onze volledige dossiers binnen 14 dagen na dagtekening aan ons over te dragen.”

4.20    Bij e-mail van 7 december 2018 hebben klagers aan verweerder bericht dat zij nog steeds de volledige dossiers niet hebben ontvangen, dat zij daardoor materiële en immateriële schade hebben opgelopen, waarvoor zij verweerder aansprakelijk stellen. Tevens hebben zij hem bericht een klacht te zullen indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens.

In beide zaken

4.21    Bij brief van 10 december 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerders.

4.22    Per brief van 24 december 2018 stellen verweerders in een brief aan klagers dat zij zich niet verzetten tegen een overdracht aan een andere belangenbehartiger.

4.23    In juli 2019 is contact tot stand gekomen tussen de opvolgend advocaat van klagers die inmiddels in het bezit was van dossiers van klagers. Per brief van 8 augustus 2019 aan de opvolgend advocaat is door verweerders de behandeling van de dossiers toegelicht.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Klagers zijn in beroep gekomen tegen de beoordeling van klachtonderdelen a, b, f, en g inzake 200018 en klachtonderdelen c en d inzake 200017. Het hof zal per klachtonderdeel de beroepsgronden  van klagers behandelen.

5.2    Het hof neemt bij de beoordeling van de klacht evenals de raad als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

200018 – slechte bereikbaarheid (a) en niet voortvarend handelen (b)

5.3    De raad heeft overwogen dat door klagers niet is betwist dat verweerder op meerdere momenten mondeling contact heeft gehad met klagers. Ook de verklaring van verweerder dat de periode voorafgaand aan 17 december 2017 door verweerder is gebruikt om medische informatie op te vragen, is niet betwist door klagers. Het dossier biedt volgens de raad geen aanknopingspunten voor de stellingen van klagers, zodat de raad deze klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard.

5.4    Klagers hebben als beroepsgrond hiertegen aangevoerd dat verweerder slecht bereikbaar en constant afwezig was tijdens de behandeling van de zaak. Nadat verweerder bij de raad verklaarde dat de verzekeraar nooit had verzocht om sluiting van het dossier omdat zij lange tijd niets van verweerder had gehoord, heeft klager die stelling onderbouwd door de brief van de verzekeraar over te leggen. Vervolgens heeft verweerder verklaard dat hij bezig was alle stukken te bestuderen en daarom maandenlang niet had gereageerd. Klagers vinden dat verweerder ongeloofwaardig is op dit punt.

5.5    Verweerders stellen zich met betrekking tot klachtonderdelen a en b op het standpunt dat door klagers niet is betwist dat verweerder meerdere malen besprekingen had met klagers. De raad heeft terecht aangenomen dat door verweerder voortvarend is gehandeld. Verweerder heeft gemotiveerd het verweer van de verzekeraar betwist, medische informatie van voor en na het ongeval opgevraagd bij de huisarts van klagers en bij de verzekeraar op een voorschot aangedrongen. Nog voordat verweerder een deelgeschil kon aanspannen, hebben klagers een andere rechtsbijstandverlener ingeschakeld. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de zaak complex was, hij vooral bezig is geweest met het aantonen van het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade en daarvoor de huisarts en een medisch adviseur heeft ingeschakeld. Verweerder heeft gesteld dat hij heeft gecorrespondeerd met de verzekeraar en heeft desgevraagd verklaard dat hij anderhalf jaar na het aannemen van de opdracht contact heeft opgenomen met de medisch deskundige van de verzekeraar.

5.6    Het hof stelt vast dat het verwijt dat verweerder niet bereikbaar was voor klagers (klachtonderdeel a) niet is onderbouwd met stukken, hetgeen wel op hun weg  had gelegen. Bij gebrek aan een deugdelijke feitelijke grondslag, faalt deze beroepsgrond van klagers.

5.7    Klachtonderdeel b ziet op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder. In dit verband stelt het hof voorop dat van verweerder als professional mag worden verwacht dat hij zich in een tuchtprocedure toetsbaar opstelt en dus op eigen initiatief inzicht biedt in zijn handelwijze bij de uitoefening van zijn beroep. Van hem mag worden verwacht dat hij ten minste stukken overlegt die (een begin van) een onderbouwing vormen voor de werkzaamheden, waarvan hij stelt dat hij die heeft verricht.

5.8    Verweerder heeft in de tuchtprocedure echter enkel de declaraties met urenspecificaties en een brief gedateerd 8 augustus 2019 aan de opvolgend advocaat overgelegd waarin hij een toelichting geeft welke werkzaamheden zijn verricht in het dossier. Ter zitting van het hof heeft verweerder verklaard dat hij zich gedurende de behandeling van het dossier van 20 maanden heeft gericht op het aantonen van het causaal verband tussen de gestelde schade en het ongeval.

5.9    Op basis van het summiere dossier en gebrek aan (proces)stukken in de zaak van klagers oordeelt het hof dat de zaak van klagers kennelijk onvoldoende voortvarend is behandeld. Zo is niet gebleken dat verweerder met klagers heeft besproken hoe het dossier zou worden aangepakt, welke procedures zouden worden gevolgd, welke deskundigen in de arm zouden worden genomen noch wanneer dit zou worden gedaan of zou zijn gedaan. De stellingen van verweerder dat hij een onafhankelijk medisch deskundige zou inschakelen, contact met de huisarts heeft opgenomen en dat hij het verweer van de verzekeraar gemotiveerd heeft betwist, zijn niet onderbouwd. Uit de declaraties van de medisch adviseur blijken ook maar zeer summiere werkzaamheden. Voorts blijkt niet uit het dossier dat de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend, dat een voorschot zou zijn gevraagd aan de verzekeraar of dat anderszins actie is ondernomen richting de verzekeraar. Ten slotte blijkt niet uit het dossier dat verweerder heeft gereageerd op de brief van de verzekeraar wat de status van het dossier is en of het dossier kan worden gesloten. Al met al is het hof van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de nodige voortvarendheid heeft opgetreden zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze beroepsgrond van klagers tegen de beoordeling van de raad slaagt. Het hof zal dit klachtonderdeel gegrond verklaren.

200018 – ‘No cure no pay’ en niet verstrekte opdrachtbevestiging (f)

5.10    De raad heeft over klachtonderdeel f overwogen dat de opdrachtbevestigingen van 23 maart 2016 vermelden dat verweerder klagers zou bijstaan op basis van een uurtarief voor een gespecialiseerd advocaat. Klagers hebben geen documentatie overgelegd waaruit blijkt dat de verweerder hen heeft toegezegd de zaak op basis van ‘no cure no pay’ te behandelen. Het argument van verweerder dat de aansprakelijkheid al was gegeven en er daarom geen reden was voor een ‘no cure no pay’-afspraak is door klagers niet betwist. De raad heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat verweerder een dergelijke afspraak met klagers heeft gemaakt.

5.11    Klagers hebben als beroepsgrond aangevoerd dat de raad heeft miskend dat aan klagers geen afschrift van de getekende opdrachtbevestiging is meegegeven, waardoor zij nu niet kunnen aantonen dat een ‘no cure no pay’-afspraak is gemaakt met verweerder. De opdrachtbevestigingen die verweerders in deze procedure hebben overgelegd, kennen klagers niet en zijn door hen niet ondertekend. Klagers betwisten dat een opdrachtbevestiging ter plaatse aan hen verstrekt zou zijn en evenmin per e-mail.

5.12    Het hof stelt vast dat de stelling van klagers dat een ‘no cure no pay’-afspraak zou zijn gemaakt niet is onderbouwd met stukken. Er is geen stuk overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerder zou hebben toegezegd de zaak op ‘no cure no pay’ basis te behandelen. Ook in hoger beroep kan derhalve niet worden vastgesteld dat de door klagers gestelde afspraak is gemaakt. Nu het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van klagers, faalt deze beroepsgrond.

5.13    Voor zover dit klachtonderdeel inhoudt dat klagers geen kopie van de door hen ondertekende opdrachtbevestiging hebben ontvangen van verweerder, is het ongegrond. Op basis van het dossier kan het hof niet vaststellen dat afschriften van de opdrachtbevestigingen zijn verstrekt aan klagers. De verklaringen van partijen over de gang van zaken rondom de opdrachtbevestiging zijn tegenstrijdig en het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om feitelijk te kunnen vaststellen wat er is gebeurd. De norm is in beginsel weliswaar dat een advocaat een kopie van de opdrachtbevestiging aan de cliënt dient te verstrekken, maar dit leidt op grond van de specifieke omstandigheden van deze zaak niet tot een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder. Gezien de verklaring van klagers bij de raad dat zij tijdens de eerste bespreking met verweerder diverse verklaringen hebben ondertekend, is het aannemelijk dat klagers de opdrachtbevestiging hebben gelezen en getekend. Daarbij neemt het hof in overweging dat dit klachtonderdeel gezien de aard van de klacht vooral is gericht op (het bewijs van) de financiële afspraken en het niet zozeer gaat om de vraag of een opdrachtbevestiging is verstrekt. Immers is niet gebleken dat klagers verweerder tussentijds hebben verzocht om een afschrift van de opdrachtbevestiging

Beide zaken – de facturen aan de verzekeraar (200017: d en 200018: g)

5.14    De raad heeft overwogen dat het de voorkeur geniet dat een advocaat aan zijn cliënt kopieën van declaraties stuurt die naar de verzekeraar zijn verzonden zodat de cliënt daaruit bijvoorbeeld kan afleiden hoeveel tijd de advocaat aan zijn dossier besteedt. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat klagers op enig moment om afschriften van declaraties hebben gevraagd. Hoewel het beter zou zijn geweest indien verweerder kopieën van zijn declaraties ook naar klagers had gestuurd, zodat zij op de hoogte waren van de tijd die hij aan hun zaak had besteed, kan uit het feit dat verweerders dat niet hebben gedaan niet worden afgeleid dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld, aldus de raad.

5.15    Klagers hebben hiertegen aangevoerd dat de wijze van factureren door verweerders nooit met klagers is besproken. Verweerders hebben de facturen aan klagers geadresseerd maar aan de verzekeraar gestuurd zonder een kopie aan klagers te sturen. Hierdoor konden klagers de bestede uren in de zaak niet controleren. Verweerders zijn niet transparant geweest over de facturen en de bestede uren. In februari 2018 werden klagers (pas) geconfronteerd door hoge slotnota’s en zijn zij daardoor overvallen.

5.16    Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat met klagers is afgestemd dat de declaraties rechtstreeks naar de verzekeraar zouden worden gestuurd, zoals ook in de opdrachtbevestiging is vermeld. Als klagers om kopieën van de declaraties hadden verzocht, hadden verweerders die verstrekt. Desgevraagd hebben verweerders verklaard dat zij klagers pas zouden informeren dat de verzekeraar niet zou willen betalen, als dat definitief vast zou staan na de afhandeling van de schadeclaim. Er was over de declaraties nog geen definitief standpunt ingenomen door de verzekeraar zodat er nog geen aanleiding was klagers te informeren.  

5.17    Het hof stelt allereerst vast dat verweerder in 200017 op 4 december 2017 bij klagers is geïntroduceerd met de mededeling dat hij de zaak zal gaan overnemen omdat verweerder in 200018 in januari 2018 met pensioen ging. Nu niet is gebleken dat verweerder in 200017 de zaak feitelijk heeft behandeld en of werkzaamheden in het dossier heeft verricht is het hof van oordeel dat klagers hun klacht tegen die verweerder onvoldoende hebben onderbouwd. Ten aanzien van verweerder in 200017 is klachtonderdeel d reeds om die reden ongegrond.

5.18    Ten aanzien van verweerder in 200018 overweegt het hof als volgt. Uit de door verweerders overgelegde urenspecificaties blijkt dat er tussentijds (29 december 2016, 21 februari 2017 en 22 mei 2017) is gefactureerd aan de verzekeraar, dat deze facturen niet tussentijds zijn voldaan door de verzekeraar en dat klagers daarover niet zijn geïnformeerd. Van verweerder die de zaak feitelijk heeft behandeld mocht worden verwacht dat hij op regelmatige basis inzicht gaf in de bestede tijd en de verrichte werkzaamheden (Gedragsregel 23 oud). Daaraan doet niet af dat een verzekeraar gehouden kan zijn de redelijke kosten van de door verweerders verleende rechtsbijstand te vergoeden. Verweerder had dan ook een afschrift van hun op naam van klagers staande declaraties aan klagers dienen te verstrekken. Daarbij had het feit dat de verzekeraar de (tussentijdse) declaraties kennelijk niet wilde vergoeden voor verweerder aanleiding moeten zijn om zijn cliënten daarover te informeren conform de toezegging in de opdrachtbevestiging. Door dit na te laten zijn klagers overvallen door de declaraties. Dit past niet bij een handelwijze die een behoorlijk advocaat betaamt bij financiële aangelegenheden. De beroepsgrond slaagt en de klachtonderdeel g (200018) wordt dan ook  gegrond verklaard.

In de zaak 200017 – overdracht dossier (c)

5.19    De raad heeft overwogen dat uit het dossier niet is gebleken dat verweerder geweigerd heeft het dossier aan klagers terug te geven. Toen duidelijk werd dat de belangenbehartiger de zaak van klagers niet ging behandelen, was het voor verweerder kennelijk de vraag aan wie hij het dossier moest overdragen en hij heeft het toen onder zich gehouden. De raad is met klagers eens dat verweerder het dossier te lang onder zich heeft gehouden, maar dat niet is gebleken dat de belangen van klagers daardoor zijn geschaad. Bovendien is niet weersproken dat klagers reeds kopieën van de stukken hadden gekregen. Het handelen van verweerder verdient geen schoonheidsprijs, maar is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, aldus de raad.

5.20    Klagers hebben aangevoerd dat de raad is uitgegaan van onjuiste en valse verklaringen van verweerder. Uit het dossier van klagers volgt dat al op 26 januari 2018 door de belangenbehartiger is verzocht om overdracht van de dossiers en niet eerst op 22 maart 2018 zoals door verweerder is verklaard. Ook na een rappel is het dossier niet overgedragen, waarna de belangenbehartiger zich tot de verzekeraar heeft gewend voor de stukken.

5.21    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er onduidelijkheid was over het al dan niet overnemen van het dossier door de belangenbehartiger. Toen duidelijk werd dat een opvolgend advocaat de zaak overnam, heeft verweerder het dossier verstrekt. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het kantoorbeleid is om dossiers niet aan cliënten te verstrekken, maar aan een opvolgend advocaat om het dossier compleet te houden. 

5.22    Het hof is van oordeel dat verweerder het dossier te lang onder zich heeft gehouden, terwijl hij dit eerder kon en moest overdragen aan de belangenbehartiger, althans dat hij eerder contact had moeten opnemen met de belangenhartiger om de overdracht te regelen. Nadat de belangenbehartiger zich had gemeld als gemachtigde had verweerder bijna twee maanden de tijd om het dossier over te dragen totdat de belangenbehartiger overging tot een rappel. Verweerder had het dossier onverwijld na het eerste verzoek en zeker direct na het rappel het dossier moeten overdragen. Het verweer dat er onduidelijkheid was ontstaan over de overname van het dossier door de belangenbehartiger slaagt niet omdat die onduidelijkheid pas drie weken na het rappel is ontstaan. Er was voor verweerder dus geen rechtvaardiging om het dossier tweeënhalf maand onder zich te houden. Daarbij had verweerder in de onduidelijke situatie het dossier ook kunnen en moeten afgeven aan klagers. Het verweer dat dit volgens kantoorbeleid niet wordt gedaan om het dossier compleet te houden, volgt het hof niet omdat de staat van het dossier na afgifte aan de oud-cliënt de verantwoordelijkheid van de oud-cliënt is. Dit argument ontslaat verweerder dus niet van de verplichting om het dossier aan een daarom verzoekende opvolger te verstrekken. Daarbij had verweerder bij de gestelde onduidelijkheid ook contact kunnen opnemen met klagers of de belangenbehartiger om opheldering te verkrijgen. Nu verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht is dit klachtonderdeel gegrond. De beroepsgrond slaagt. 

200018 - Maatregel

5.23    Verweerder heeft de zaak van klagers onvoldoende voortvarend behandeld en bij het hof nauwelijks inzicht gegeven in de door hem ondernomen (proces)stappen, terwijl dat van een redelijk handelend en bekwaam advocaat wel mag worden verwacht. Voor het hof weegt dit zwaar omdat het de vakinhoudelijke kwaliteit (kernwaarde deskundigheid) betreft en klagers als cliënten daarin volledig afhankelijk van verweerder waren. Voorts heeft verweerder de kernwaarde (financiële) integriteit geschonden door klagers gedurende langere tijd volledig in het duister te laten over de door hem bestede uren en het totale kostenplaatje. Dat hij hen hierover niet structureel op de hoogte heeft gehouden, klemt temeer nu verweerder hen ook niet heeft geïnformeerd over het feit de verzekeraar niet van plan was de kosten te vergoeden en het risico reëel werd dat de kosten voor rekening van klagers zouden komen. Het hof acht het handelen van verweerder laakbaar en legt daarom ondanks zijn blanco tuchtrechtelijk verleden de maatregel van berisping op.

200017 - Maatregel

5.24    Verweerder heeft het dossier zonder rechtvaardiging onder zich gehouden terwijl zowel klagers als een belangenbehartiger meerdere malen hadden verzocht om overdracht zodat de zaak voortvarend kon worden opgepakt. Dit gedrag past een behoorlijk advocaat niet. Het hof legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op.

Proceskosten

5.25    Omdat het hof de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moeten verweerders ieder individueel op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden.

5.26    Omdat het hof een maatregel oplegt en de klachtzaken gevoegd heeft behandeld, zal het hof verweerders daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet hoofdelijk veroordelen in de volgende proceskosten van het hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.27    Verweerders moeten op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 6 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-554/A/A, voor zover daarin klachtonderdeel c ongegrond is verklaard;

- vernietigt de beslissing van 6 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-555/A/A, voor zover daarin klachtonderdelen b en g ongegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

- verklaart inzake 200017 (19-554/A/A) het klachtonderdeel c gegrond en legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- verklaart inzake 200018 (19-555/A/A) de klachtonderdelen b en g gegrond en legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerders ieder individueel tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;

- veroordeelt verweerders hoofdelijk tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de beslissing van 6 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummers 19-554/A/A en 19-555/A/A, voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2020.                   

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 26 oktober 2020.