Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:78
Zaaknummer
20-425/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij over onnodig grievende uitlatingen over klaagster in een brief aan de rechtbank. Verweerder heeft naar voren gebracht dat in de gewraakte passage volstrekt niet wordt vermeld of wordt gesteld dat de genoemde eigenschappen, eigenschappen zijn van klaagster. Er zijn dan ook geen onnodig grievende uitlatingen in de richting van klaagster geformuleerd, aldus verweerder. De raad volgt verweerder niet in dit verweer. Naar het oordeel van de raad kan de passage uit verweerders brief, de inhoud en strekking van die brief mede in aanmerking genomen, niet anders worden begrepen dan dat de door verweerder genoemde eigenschappen onbetrouwbaarheid, leugenachtigheid, labiliteit en verraad wel degelijk een verwijzing zijn naar klaagster. Verweerder heeft voorts niet gesteld - en naar het oordeel van de raad is dat ook niet gebleken – dat de man bij het bezigen van deze bewoordingen een functioneel belang had en naar het oordeel van de raad is daarvan ook niet gebleken. Het bezigen van dergelijke kwalificaties zonder dat deze een redelijk doel dienen passen een behoorlijk handelend advocaat niet. Dat verweerder de bewuste passage heeft ingetrokken en zijn verontschuldigingen aan klaagster heeft aangeboden maken dit niet anders. Gegrond. Berisping. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 12 oktober 2020
in de zaak 20-425/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail van 3 maart 2020 heeft klaagsters gemachtigde namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 8 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-032 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 31 augustus 2020. Daarbij waren klaagster en klaagsters gemachtigde aanwezig. Verweerder is niet verschenen.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder treedt op als advocaat van klaagsters ex-echtgenoot (hierna: “de man”) in een procedure betreffende kinderalimentatie voor het minderjarige kind van klaagster en haar ex-echtgenoot, hierna aan te duiden als: S. Klaagster heeft een verzoekschrift ingediend. Verweerder heeft namens de man een verweerschrift ingediend, tevens houdende zelfstandig verzoek tot omgang met S. Klaagsters advocaat heeft tegen dat verzoek verweer gevoerd. Bij brief van 31 januari 2020 heeft verweerder op dat verweer gereageerd.
2.3 In de brief van 31 januari 2020 heeft verweerder onder meer het volgende aan de rechtbank medegedeeld:
“(…) Eigenschappen zoals onbetrouwbaarheid, leugenachtigheid, labiliteit en verraad etc. zijn niet de eigenschappen waarvan de man zou willen dat [S] deze overneemt of bezit. De man stelt zich op het standpunt dat elk mens tekortkomingen heeft, de man incluis. De man wil echter op zijn minst een alternatieve ethische opvoeding bieden aan [S], zodat [S] de juiste normen en waarden meekrijgt. De man wil [S], daar waar mogelijk, beschermen tegens slechte eigenschappen c.q. een gebroken moraal en haar vertrouwen in haar eigenwaarde mee geven. De man stelt zich op het standpunt dat een beperkte omgangsregeling (van 3 dagen in de 14 dagen) hier niet afdoende voor is. De man wil graag zoveel mogelijk tijd doorbrengen met [S], omdat de man graag bij [S] wil zijn en haar wil verzorgen en opvoeden, zoals iedere vader dat zou moeten willen. (…)”
2.4 Op 3 maart 2020 heeft klaagsters gemachtigde namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder.
2.5 Bij brief van 5 maart 2020 heeft verweerder het volgende aan de rechtbank medegedeeld:
“Op 31 januari 2020 heb ik een schrijven bij de rechtbank ingediend waarbij op de tweede pagina, tweede alinea eerste zin het navolgende is vermeld:
“Eigenschappen zoals onbetrouwbaarheid, leugenachtigheid, labiliteit en verraad et cetera zijn niet de eigenschappen waarvan de man zou willen dat [S] deze overneemt of bezit.”
Inmiddels heb ik begrepen dat de vrouw ten aanzien van deze passage veronderstelt dat deze op haar slaan. Ik betreur dat. Dat is volstrekt niet het geval; dat wordt niet gesteld of geïmpliceerd en dat is in ieder geval niet de bedoeling. Bovengenoemde passage wordt voor alle duidelijkheid hierbij ingetrokken en ik verzoek u vriendelijk om deze buiten beschouwing en buiten de beoordeling te laten.
Een kopie van deze brief heb ik heden bovendien verzonden aan de advocaat van de wederpartij.”
2.6 Bij brief aan de deken van 23 maart 2020 heeft verweerder het volgende aan de deken medegedeeld:
“In de tweede plaats benadruk ik nadrukkelijk dat indien en voor zover [klaagster] zich door de aangehaalde zin aangesproken en beledigd heeft gevoeld, dat ik daarvoor dan zeer nadrukkelijk mijn welgemeende verontschuldigingen aanbied; dit is nimmer de opzet of bedoeling geweest en ik heb voorafgaande aan de rechtbankzitting van vrijdag, 6 maart 2020, dan ook persoonlijk aan [klaagster] mijn excuses aangeboden. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
Verweerder heeft zich in een passage in zijn brief aan de rechtbank van 31 januari 2020 onnodig grievend, onbetamelijk en verwerpelijk jegens klaagster uitgelaten.
3.2 Toelichting:
De tekst van de brief van verweerder laat er geen enkel misverstand en twijfel over bestaan dat de diskwalificaties op klaagster slaan. Het standpunt van verweerder is juist geen reden om zijn excuses, die namelijk niet oprecht zijn, te aanvaarden.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht ziet op het optreden van verweerder in diens hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen (HvD 26 juni 2017, 160289). De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
5.2 Verweerder heeft naar voren gebracht dat in de gewraakte passage volstrekt niet wordt vermeld of wordt gesteld dat de genoemde eigenschappen, eigenschappen zijn van klaagster. Er zijn dan ook geen onnodig grievende uitlatingen in de richting van klaagster geformuleerd, aldus verweerder. De raad volgt verweerder niet in dit verweer. Naar het oordeel van de raad kan de passage uit verweerders brief, de inhoud en strekking van die brief mede in aanmerking genomen, niet anders worden begrepen dan dat de door verweerder genoemde eigenschappen onbetrouwbaarheid, leugenachtigheid, labiliteit en verraad wel degelijk een verwijzing zijn naar klaagster.
5.3 Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat klaagster zich door de door verweerder genoemde kwalificaties gegriefd heeft gevoeld en de raad acht dit ook voorstelbaar. Verweerder heeft voorts niet gesteld - en naar het oordeel van de raad is dat ook niet gebleken - dat hij bij het bezigen van deze bewoordingen een functioneel belang had en naar het oordeel van de raad is daarvan ook niet gebleken. Het bezigen van dergelijke kwalificaties zonder dat deze een redelijk doel dienen passen een behoorlijk handelend advocaat niet. Dat verweerder de bewuste passage heeft ingetrokken en zijn verontschuldigingen aan klaagster heeft aangeboden, maken dit niet anders. De klacht is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich onnodig grievend uit te laten over klaagster. In de aard en ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijk verwijt en het tuchtrechtelijk verleden aan de zijde van verweerder, ziet de raad aanleiding om aan verweerder de maatregel van berisping op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. L.R.G.M. Spronken en N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 12 oktober 2020