Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:204
Zaaknummer
200065
Inhoudsindicatie
Klacht betreft de kwaliteit van de werkzaamheden van de eigen advocaat. Verweerder zou onnodig juridische verweerschriften hebben opgesteld in een 2e en 3e ontslagprocedure bij het UWV terwijl reeds eerder een 1ste ontslagaanvraag was ingediend, waarop positief was beslist. Niet gebleken is dat de het schriftelijke verweer op de 2e en 3e ontslagaanvraag zinloos was. Evenmin kan worden vastgesteld dat de telefonische contacten die verweerder heeft gehad met de wederpartij en het UWV onnodig waren en dat verweerder niet over voldoende dossierkennis beschikte dan wel anderszins de belangen van klaagster onvoldoende heeft behartigd. Van excessief declareren is ook niet gebleken. Alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 12 oktober 2020
in de zaak 200065
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 3 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad), gewezen onder nummer: 19-081. Deze beslissing is op 3 februari 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a tot en met e en g tot en met i ongegrond verklaard en is klachtonderdeel f gegrond verklaard, waarbij is bepaald dat verweerder geen maatregel wordt opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster.
De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2020:78.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van 2 maart 2020 is per e-mailbericht op 3 maart 2020 door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift (memorie van antwoord) van verweerder;
- de reactie van klaagster op het verweerschrift (met het opschrift “memorie van antwoord”);
- een pleitnota van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 augustus 2020 waar klaagster, samen met haar echtgenoot/gemachtigde, [naam echtgenoot / gemachtigde klaagster], en verweerder zijn verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft gepleit aan de hand van de onder 2.2 genoemde pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) onnodig juridische verweerschriften bij het UWV heeft ingediend in verband met een tweede en derde ontslagaanvraag, terwijl het UWV reeds eerder op 29 juli 2016 toestemming voor ontslag had verleend;
b) onnodig telefonisch contact heeft gelegd met en brieven geschreven aan de werkgever en het UWV naar aanleiding van de tweede en derde ontslagaanvraag. Dat had geen zin meer omdat de ontslagvergunning al was verleend en volstaan had kunnen worden met verwijzing daarnaar;
c) (…)
d) de indruk wekte geen dossierkennis te hebben of deed alsof (de gemachtigde van klaagster heeft herhaaldelijk passages in stukken van verweerder moeten aanpassen/herschrijven en de kantonrechter gaf ook aan bepaalde kwesties, zoals de drie ontslagaanvragen niet te begrijpen) of is bewust een andere juridische weg ingeslagen zonder overleg met klaagster;
e) de indruk versterkte dat hij niet voor klaagster verweer voerde, maar de belangen van haar werkgever behartigde;
f) (…)
g) niet de nodige zorg heeft betracht tijdens de zitting van de kantonrechter;
h) niet de nodige zorg heeft betracht bij de uitvoering van de opdracht;
i) excessief heeft gedeclareerd.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 Klaagster werkte vanaf 1 november 1999 bij haar werkgever, laatstelijk als secretaresse/verkoopster en shipping medewerkster voor 35 uur per week.
4.3 Op 24 juni 2016 heeft het UWV een ontslagaanvraag voor klaagster van haar werkgever ontvangen voor 35 uur per week. Op 29 juli 2016 heeft het UWV toestemming verleend voor het ontslag. In deze beslissing staat dat de werkgever in de procedure bij het UWV heeft gesteld dat aan klaagster al een contract voor 12 uur was aangeboden tegen dezelfde voorwaarden als het eerdere contract, waar het UWV dan ook van uit is gegaan in de beslissing.
4.4 De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst op 17 augustus 2016 opgezegd tegen 30 november 2016, onder aanbieding van een nieuwe arbeidsovereenkomst per 1 december 2016. Deze aanbieding betreft een contract voor 12 uur per week, maar niet tegen dezelfde voorwaarden als waaronder het eerdere contract was aangegaan. Klaagster heeft de concept arbeidsovereenkomst niet ondertekend.
4.5 Op 15 september 2016 heeft klaagster zich tot verweerder gewend om haar in haar arbeidszaak bij te staan.
4.6 Op 23 september 2016 heeft verweerder klaagster als volgt geadviseerd:
“U verzocht mij u te adviseren over het arbeidsgeschil met uw werkgever (…)
Met betrekking tot uw proceskansen (…) merk ik het volgende op.
Naar het oordeel van het UWV heeft uw werkgever aannemelijk gemaakt dat de vraag naar en de handel in tweedehandsvrachtwagens is afgenomen ten gevolge van omstandigheden ter plaatse. Ik kan mij, gezien de inhoud van het dossier voorstellen dat het UWV tot dat oordeel is ge[k]omen en acht de kans klein dat de kantonrechter daar anders over oordeelt. Ik vrees dat uw standpunt dat die werkvermindering zich niet laat rijmen met het feit dat uw werkgever sinds 2014 vier werknemers in dienst heeft genomen voor de kantonrechter te weinig gewicht in de schaal legt. U maakt wel – mogelijk terecht – kritische opmerkingen bij de financiële situatie van uw werkgever, maar dat baat u niet, omdat er aan de ontslagaanvraag geen slechte financiële situatie ten grondslag wordt gelegd, maar werkvermindering.
Ik kan mij ook voorstellen dat die werkvermindering structureel wordt geacht.
(…)
Dan is er nog de kwestie deeltijdontslag - herplaatsingsmogelijkheid - wederindiensttredingsvoorwaarde.
In de stukken is sprake van deeltijdontslag. Ik vraag mij af of deeltijdontslag - zoals vereist – onvermijdelijk is. Daarnaast is er op zijn minst discussie mogelijk of de aangeboden overeenkomst onder dezelfde voorwaarden [is]. Hier zie ik dus pleitbare argumenten in een procedure bij de kantonrechter. Mijn advies is echter dat ik tracht uw werkgever ertoe te bewegen dat hij ermee instemt om de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst van 29 oktober 1999 en de aanvulling van 31 maart 2018 voort te zetten en uitsluitend de arbeidsomvang aan te passen. (…) Wanneer die poging faalt, dan kunt u altijd nog (…) een verzoek tot vernietiging van het ontslag indienen bij de kantonrechter.
Je zou ook kunnen zeggen dat er een mogelijkheid is tot herplaatsing van u in een functie met een arbeidsomvang van 12 uur per week. In dat geval hoeven arbeidsvoorwaarden niet dezelfde te zijn. Voor een beroep op herplaatsing dient u dan wel bereid te zijn een concreet aanbod voor andere passende arbeid te aanvaarden. Als ik het wel heb, bent u daar onder de huidige voorwaarden niet toe bereid. (…) Ik vertrouw u hiermee te hebben geadviseerd.
Ik zal mijn honorarium berekenen op basis van een tarief van € 200 (normaal: € 235,- per uur exclusief 6[%] kantoorkosten en 21% btw.”
4.7 Op 7 oktober 2016 heeft het UWV een tweede ontslagaanvraag voor klaagster van de werkgever ontvangen voor wederom 35 uur per week.
4.8 In oktober 2016 heeft klaagster aan verweerder gemeld dat er een tweede ontslagaanvraag van de werkgever was ingediend. Op 21 oktober 2016 heeft verweerder verweer gevoerd tegen de tweede ontslagaanvraag. Nadien heeft de werkgever deze tweede ontslagaanvraag ingetrokken. Op 2 november 2016 heeft het UWV voormelde intrekking aan verweerder gemeld en op 25 november 2016 heeft verweerder klaagster hierover geïnformeerd.
4.9 Op 28 november 2016 heeft verweerder klaagster als volgt geadviseerd over de verder te nemen stappen in haar arbeidszaak:
“Hierbij bevestig ik de inhoud van onze bespreking van eerder vandaag. Ik zette aan u uiteen dat er mogelijk sprake is van een overgang van onderneming (…). Indien dat juist is bent u van rechtswege overgegaan van [de werkgever] naar [de opvolgend werkgever]. (…) U wilt niet feitelijk terugkeren bij [de werkgever] en ziet het eigenlijk evenmin zitten om bij [opvolgend werkgever bij overgang van onderneming] in dienst te treden. ”
4.10 Op 2 december 2016 heeft klaagster van het UWV een derde ontslagaanvraag van de werkgever ontvangen, maar nu voor 12 uur per week. Klaagster heeft bij het UWV betwist dat zij een dienstverband met de werkgever had voor 12 uur per week. Op 15 december 2016 heeft verweerder een concept verweerschrift tegen de derde ontslagaanvraag aan klaagster doen toekomen, waarop de echtgenoot van klaagster op 16 december 2016 heeft gereageerd. De laatste zin in deze reactie luidt: “Wij kunnen ons vinden in uw brief met deze aanvulling.”
4.11 Op 13 januari 2017 heeft het UWV bericht dat de derde ontslagaanvraag niet in behandeling is genomen, omdat met klaagster geen dienstverband meer bestond.
4.12 Op 16 januari 2017 heeft verweerder klaagster onder meer het volgende bericht:
“Ik verneem graag van u welke acties u nu zelf wenst te ondernemen. Indien u dat wenst dient u voor het einde van de maand [...] een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen tot vernietiging van de eerste opzegging van de arbeidsovereenkomst. Indien u berust in die opzegging, dan dient u vóór 1 maart a.s. een verzoek tot toekenning van een transitievergoeding in te dienen bij de kantonrechter. Indien u van oordeel bent dat u naast de transitievergoeding ook aanspraak kunt maken op een billijke vergoeding, omdat herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege de omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werkgever], dan dient u daartoe een verzoek in te dienen bij de kantonrechter. Ik verneem graag van u of u zich wilt richten op herstel van de arbeidsovereenkomst dan wel op een transitie- en billijke vergoeding. (…)”
4.13 Bij e-mail van 20 januari 2017 heeft (de echtgenoot van) klaagster verweerder gevraagd een schadeloosstelling aan de kantonrechter te verzoeken van in totaal € 413.620,- (exclusief advocaatkosten en transitievergoeding).
4.14 Naar aanleiding van het door verweerder aan klaagster toegezonden concept verzoekschrift heeft de echtgenoot van klaagster op 31 januari 2017 aan verweerder bericht:
“U hebt uitstekend uw best gedaan, maar we hebben nog een paar puntjes t.w.
[Klaagster] is vanaf 1998 in dienst van [de werkgever] ze werd daar eerst zwart betaald, dan kan er een jaar bijkomen voor de transitievergoeding dus 18 jaar i.p.v. 17 jaar.
Ze heeft nog vakantiedagen tegoed van 1995, die heeft [de werkgever] nog niet voldaan (…) [De werkgever] heeft op vele fronten de UWV misleid, want het is vast komen te staan dat het uiteindelijk [erom] ging dat de werkzaamheden zijn overgegaan naar [opvolgend werkgever bij overgang van onderneming], maar het personeel niet, iets wat wettelijk verplicht is. ik denk dat dit het verweerschrift nog sterker maakt (Bewijzen genoeg). In dit kader lijkt het mij zinvol om de rechtbank te vragen [de werkgever] te veroordelen tot het betalen [van] alle gemaakte kosten van [klaagster].”
4.15 Verweerder heeft diezelfde dag hierop als volgt geantwoord:
“Tijdens onze besprekingen van vorige week kwamen we tot de conclusie dat uw vrouw niet zal kunnen aantonen dat ze al vanaf 1998 in dienst is.
De vakantiedagen uit 1995 zijn verjaard. Andere misleidende opmerkingen van [de werkgever] in Uwv-procedure zal ik meenemen in mijn pleidooi. Het vragen van veroordeling van gemaakte kosten maakt geen reële kans van slagen, zeker niet in deze procedure.”
4.16 Tussen klaagster en de werkgever is in februari 2017 een arbeidsrechtelijke procedure gevoerd bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland.
4.17 Per e-mail van 22 februari 2017 heeft verweerder zijn concept voor een pleitnota naar klaagster toegezonden waarop hij diezelfde dag een antwoord van de echtgenoot van klaagster ontving met de tekst: “Uitstekend gedaan meneer [naam verweerder].”
4.18 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Bij beschikking van 13 maart 2017 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de transitievergoeding € 18.240,- bruto bedraagt en het verzoek van klaagster tot toekenning van een billijke vergoeding van € 50.000,- afgewezen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat klaagster niet deugdelijk heeft kunnen onderbouwen dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de gewijzigde arbeidsvoorwaarden, de sleutels bij de werkgever heeft ingeleverd en niet heeft gereageerd op de oproep van de werkgever om te komen werken en dat het daardoor mede aan klaagster te wijten is dat het niet tot een herstel van het dienstverband is gekomen. Onder deze omstandigheden kon naar het oordeel van de kantonrechter niet worden geconcludeerd dat een en ander in ernstige mate aan de werkgever te wijten is.
4.19 Op 14 maart 2017 heeft verweerder de beschikking aan klaagster doorgezonden en haar geadviseerd over haar kansen in hoger beroep. Klaagster heeft op deze brief niet gereageerd.
4.20 Bij brief van 5 april 2017 heeft klaagster aan verweerder gevraagd om te reageren op haar vragen en hem aangesproken op zijn optreden bij de kantonrechter.
4.21 Bij brief van 8 september 2017 heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder gereageerd op de brief van 5 april 2017.
5 BEOORDELING
5.1 Voor zover klaagster beroepsgronden heeft gericht tegen de door de raad vastgestelde feiten, behoeven deze geen nadere bespreking omdat het hof - zoals hiervoor onder 4 ook blijkt - deze feiten zelfstandig vaststelt.
5.2 Tijdens de mondelinge behandeling heeft [het] hof vastgesteld dat de omvang van het geschil in hoger beroep ziet op de beroepsgronden gericht tegen de door de raad in de bestreden beslissing beoordeelde klachtonderdelen a, b, d, e, g, h en i. Tegen het door de raad in de bestreden beslissing ongegrond verklaarde klachtonderdeel c (het te laat informeren dat het UWV had bericht dat de tweede ontslagaanvraag was ingetrokken) heeft klaagster geen beroepsgrond aangevoerd. Klachtonderdeel f (het niet inhoudelijk reageren op de schriftelijke vragen van klaagster zoals geformuleerd in de brief van 5 april 2017) is door de raad gegrond verklaard, zodat klaagster tegen dit onderdeel in hoger beroep niet kan opkomen.
5.3 Bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep neemt het hof als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Daarbij geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Deze maatstaf past het hof toe bij de beoordeling van onderstaande klachtonderdelen.
klachtonderdelen a, b en d
5.4 De raad heeft deze klachtonderdelen ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat, al was de kans groot dat de werkgever niet ontvankelijk zou zijn in zijn tweede en derde ontslagaanvraag, verweerder als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat niet het risico moet willen lopen dat deze aanvragen inhoudelijk door het UWV zouden worden behandeld. Dat risico was niet uit te sluiten en moest worden vermeden. Bovendien heeft klaagster niet ontkend dat verweerder met haar heeft overlegd over het voeren van verweer. Hij heeft het verweer vooraf aan haar in concept toegestuurd en zij heeft vervolgens met indiening daarvan ingestemd. Dat in het kader van het voeren van verweer ook telefonisch contact en correspondentie met het UWV en de werkgever heeft plaatsgevonden, is begrijpelijk en hangt samen met het voeren van verweer in de procedure bij het UWV. Het verwijt van onvoldoende dossierkennis is, naar het oordeel van de raad, evenmin terecht. Niet gebleken is dat verweerder het dossier niet kende of stukken heeft opgesteld die niet juist waren en voor een belangrijk deel herschreven dan wel aangepast moesten worden. Naar het oordeel van de raad is de kwaliteit van de werkzaamheden niet onder de maat gebleken. De klachtonderdelen a, b en d heeft de raad ongegrond verklaard.
5.5 De beroepsgronden van klaagster met betrekking tot deze klachtonderdelen laten zich als volgt samenvatten:
a. Het verweer tegen de tweede en derde ontslagaanvraag was zinloos, omdat klaagster al was ontslagen en er geen dienstverband meer bestond.
Verweerder heeft niet gemotiveerd aangegeven wat het nut was om hierover uitgebreide gesprekken met het UWV te voeren en brieven te sturen.
b. Klaagster heeft de brieven van verweerder nooit (vooraf) goedgekeurd. Ze heeft de brieven slechts ter kennisneming aangenomen omdat zij niet juridisch is opgeleid.
c. Ten onrechte heeft verweerder het verzoek van klaagster om een vordering in te dienen en het verzoek om getuigen te horen, zoals verwoord in haar brief van 20 januari 2017, afgewezen. Daardoor bleef alleen nog de optie om herstel van de arbeidsovereenkomst te vragen over.
5.6 Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Voor de onderbouwing daarvan verwijst het hof naar wat de raad in de bestreden beslissing heeft overwogen, welke overwegingen onder 5.4 zijn aangehaald. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat verweerder uitvoering heeft gegeven aan de opdracht zoals bevestigd in zijn bericht gedateerd 23 september 2016 (zie r.o. 4.6) en daarbij rekening heeft gehouden met wat hij op 28 november 2016 (zie r.o. 4.9) aan klaagster heeft bevestigd en op 16 januari 2017 aan klaagster heeft voorgehouden (zie r.o. 4.12). Deze handelwijze van verweerder heeft ook de uitdrukkelijke instemming gehad van klaagster, zoals ook blijkt uit de berichten van 16 december 2016 (zie r.o. 4.10) en 31 januari 2017 (zie r.o. 4.14) van (de echtgenoot van) klaagster. Waar het gaat om het verzoek dat (de echtgenoot van) klaagster op 20 januari 2017 aan verweerder heeft gedaan (zie r.o. 4.13) stelt het hof vast dat verweerder hierop inhoudelijk heeft gereageerd. Verweerder heeft voorafgaand aan het concipiëren van het verzoekschrift uitgelegd dat en waarom hij deze aanspraken niet zou meenemen. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder het verzoek van 20 januari 2017 ook op goede gronden naar de stand van zaken op dat moment niet realistisch geoordeeld. Pas bij brief van 5 april 2017 heeft klaagster kritiek geuit op de handelwijze van verweerder en dat was na de beslissing d.d. 13 maart 2017 van de kantonrechter en nadat zij de (eind)declaratie van verweerder ontving.
klachtonderdeel e
5.7 Met betrekking tot dit klachtonderdeel heeft de raad overwogen dat verweerder de belangen van klaagster naar behoren heeft behartigd. Verweerder heeft zelf contact opgenomen met de werkgever omdat deze geen advocaat had en het was in het belang van klaagster dat er overleg plaatsvond met de werkgever. Dat kan niet worden aangemerkt als belangenbehartiging ten behoeve van de werkgever. De stelling van klaagster dat verweerder een onjuist verzoek heeft gedaan door een billijke vergoeding te vragen van € 50.000,- terwijl er een wettelijk plafond is van € 25.000,-, is onjuist, zodat het daarop gebaseerde verwijt dat verweerder de werkgever in de kaart zou hebben gespeeld zonder grond is. Het feit dat de kantonrechter het verzoek heeft afgewezen betekent niet dat verweerder een onjuist verzoek heeft ingediend. Kennelijk oordeelde de kantonrechter dat de argumenten van klaagster onvoldoende overtuigend waren, maar dat kan volgens de raad niet als een professionele tekortkoming van verweerder worden gezien.
5.8 De beroepsgrond tegen deze overwegingen van de raad houdt allereerst een herhaling in van de stelling van klaagster dat verweerder miskent dat er een wettelijk plafond is van € 25.000,- voor het instellen van een vordering tegen de werkgever, waardoor de ingestelde vordering van € 50.000,- juridisch gezien onmogelijk was. Het vragen van een transitievergoeding had bovendien geen zin omdat klaagster deze al had ontvangen.
5.9 Ook hier is het hof met de raad van oordeel dat verweerder de belangen van klaagster naar behoren heeft behartigd. Het hof verwijst voor de onderbouwing daarvan naar wat de raad in de bestreden beslissing heeft overwogen, welke overwegingen onder 5.7 zijn aangehaald, en maakt deze overwegingen ook tot de zijne. Het hof betrekt daarbij dat verweerder naast de transitievergoeding ook een billijke vergoeding ex art. 7:682 BW van € 50.000,- heeft gevraagd. De kantonrechter heeft deze vergoeding niet toegekend om de redenen die in r.o. 4.18 zijn vermeld.
klachtonderdelen g en h
5.10 De raad heeft deze klachtonderdelen gezamenlijk behandeld en overwogen dat verweerder gemotiveerd uiteengezet heeft dat hij geen andere procedures heeft willen voeren omdat klaagster daarvoor geen onderbouwing met feiten en bewijzen heeft aangedragen. Verweerder heeft het argument van overgang van onderneming bij klaagster naar voren gebracht maar daarbij ook aangegeven dat dit argument niet gebruikt kon worden in de procedure omdat klaagster niet wilde terugkeren naar de werkgever of de opvolgend werkgever. Deze uitleg acht de raad juist. De raad ziet hierin geen gebrek aan zorg bij de uitvoering van de opdracht.
Het verwijt van gebrek aan zorg door verweerder tijdens de zitting van de kantonrechter mist feitelijke grondslag. De raad heeft deze klachtonderdelen ongegrond verklaard.
5.11 Klaagster voert hiertegen aan dat verweerder onprofessioneel te werk is gegaan; hij heeft de opdracht niet uitgevoerd en is toezeggingen niet nagekomen. De raad is niet ingegaan op de vorderingen van klaagster die verweerder zonder gegronde redenen ter zijde heeft geschoven.
5.12 Het hof volgt het oordeel van de raad dat het argument van overgang van onderneming niet gebruikt kon worden omdat klaagster niet wilde terugkeren naar de werkgever of de opvolgend werkgever bij overgang van onderneming. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder een andere opdracht heeft aanvaard dan zoals door hem is bevestigd in zijn bericht van 23 september 2016 (zie r.o. 4.6). Deze opdracht heeft verweerder ook uitgevoerd. De wijze waarop verweerder dat heeft gedaan had, zoals in r.o. 5.6 is overwogen, ook de instemming van (de echtgenoot van) klaagster en ook overigens biedt het dossier geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder niet heeft gehandeld in overeenstemming met de onder 5.3 genoemde maatstaf.
klachtonderdeel i
5.13 De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard omdat niet is gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd doordat hij onnodige gesprekken met het UWV en met de werkgever heeft gevoerd dan wel onnodige brieven heeft gestuurd. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven wat de zin en het doel van die gesprekken en brieven waren, aldus de raad.
5.14 Klaagster voert aan dat het gedeclareerde honorarium niet in verhouding staat tot de zaak. Het is niet duidelijk geworden welke werkzaamheden hij exact heeft verricht.
5.15 Met de raad is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. Het gehanteerde uurtarief van € 200,- geeft daartoe in ieder geval geen aanleiding. Voorts is niet gebleken dat verweerder onnodige werkzaamheden heeft verricht. Dat het resultaat van de procedure bij de kantonrechter voor klaagster wellicht teleurstellend is geweest, is niet toereikend om op grond daarvan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5.16 Wat in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een andere afweging. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen. Dit betekent dat alleen klachtonderdeel f gegrond is en geen maatregel wordt opgelegd zodat - gelet op het bepaalde in art. 48ac Advocatenwet - in hoger beroep een proceskostenveroordeling achterwege blijft.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2020, gewezen onder nummer 19-081.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.J. Louter, L.H. Rammeloo, A.P. Wessels en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 12 oktober 2020.