Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:210
Zaaknummer
20-643/A/NH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. De brief van verweerster is niet als bedreigend aan te merken. Evenmin sprake van onnodig grievende uitlatingen.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 5 oktober 2020
in de zaak 20-643/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 21 augustus 2020 met kenmerk td/re/20-081/1102318, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar (inmiddels) ex-echtgenoot (hierna: de man) over de financiële afwikkeling van hun echtscheiding. Verweerster staat de man als advocaat bij.
1.2 Bij brief van 20 februari 2020 heeft verweerster de advocaat van klaagster namens de man een (tegen)voorstel gedaan om tot een algehele finale afwikkeling van de echtscheiding te komen. In de laatste alinea van deze brief heeft verweerster geschreven:
“Dit voorstel behoudt zijn gelding t/m 15 maart a.s. en kan uitsluitend als één geheel worden aanvaard. Bij niet-tijdige aanvaarding komt dit voorstel te vervallen en kan daarop zowel in als buiten rechte geen beroep meer worden gedaan. In dat geval zal de vermogensrechtelijke afwikkeling aan de rechter moeten worden voorgelegd waarbij de kans reëel is dat in dat kader derden direct benaderd zullen worden, zoals [de werkgever van klaagster], belastingdienst NL, US (i.v.m. onroerend goed waarin familie) en UK (i.v.m. Residence Test en corporate taks), [de belastingadviseur van klaagster], [het bedrijf van de huidige partner van klaagster]”
1.3 Op 13 maart 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.4 Bij e-mail van 16 maart 2020 heeft verweerster de advocaat van klaagster geschreven:
“Client begrijpt niet dat uw cliënte zich door de bewoordingen in mijn brief onder druk gezet voelt. Voor zover uw cliënte zorgen heeft dat haar integriteit, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid in het gedrang komen, meent cliënt dat zij daar zelf verantwoordelijk voor is vanwege haar al jarenlange geheime relatie met haar zakelijk partner (…)
Als partijen niet spoedig tot een minnelijke regeling komen, zal ook de vermogensrechtelijke afwikkeling moeten worden voorgelegd aan de rechter. Voor zover dit voor de onderbouwing van zijn vorderingen nodig is, zal cliënt binnen de grenzen van de AVG derden mogen benaderen.
(…) Client is er in ieder geval niet op uit om de reputatie van uw cliënte te schaden.”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:
a) Verweerster heeft in haar brief van 20 februari 2020 geschreven dat als klaagster het daarin opgenomen voorstel niet zou accepteren, de rechter zou moeten beslissen, waarbij de kans reëel is dat derden, zoals de werkgever van klaagster, de Nederlandse, Amerikaanse en Britse belastingdienst, de belastingadviseur van klaagster en het bedrijf van de huidige partner van klaagster, zouden worden benaderd en geïnformeerd zouden worden over vermeende onregelmatigheden in het zakelijk functioneren van klaagster. Klaagster heeft dit als bedreigend ervaren.
b) Verweerster heeft zich in haar e-mail aan de advocaat van klaagster van 16 maart 2020 onnodig grievend over klaagster uitgelaten.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerster als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klaagster heeft de laatste alinea van de brief van verweerster aan de advocaat van klaagster van 20 februari 2020, zoals hierboven geciteerd in 1.2, als bedreigend ervaren.
4.3 Verweerster heeft hiertegen het volgende aangevoerd. In het kader van hun echtscheiding is op verzoek van klaagster en de man in december 2017 een deskundige gevraagd een advies uit te brengen over de vermogensrechtelijke afwikkeling, en met name over de waarde van het aandeel van klaagster in haar Engelse onderneming. Dat advies is op 12 december 2019 afgegeven. Klaagster en de man bleven evenwel van mening verschillen over de waarde van het aandeel. De gewraakte alinea is opgenomen omdat in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling, met name in het kader van het waarderingsvraagstuk. De man heeft vele malen om stukken gevraagd en om een nadere onderbouwing van klaagsters standpunten. Op al die verzoeken is klaagster naar de mening van de man niet, althans onvoldoende ingegaan. Om die reden begrijpt verweerster dat de man daarmee in een positie kwam dat hij zelf nader onderzoek wil doen, en dat heeft tot de gewraakte alinea geleid. Er is dus geen sprake van dat de man derden over klaagster wilde informeren, zoals klaagster in haar klacht schrijft. Het spreekt voor zich dat de man bij het (laten) doen van onderzoek aan de privacy regelgeving gehouden is en verweerster is zich er uiteraard van bewust dat het doen van onderzoek binnen die kaders valt. Verweerster heeft dit ook uitdrukkelijk bevestigd in haar e-mail aan de advocaat van klaagster van 16 maart 2020. Verweerster was op het moment van het versturen van die e-mail niet op de hoogte van de door klaagster over haar ingediende klacht, aldus nog steeds verweerster.
4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel klaagster de gewraakte alinea uit de brief van verweerster van 20 februari 2020 kennelijk als bedreigend heeft ervaren, is de voorzitter van oordeel dat verweerster daarmee de grenzen van de haar toekomende vrijheid niet heeft overschreden. Anders dan klaagster in haar klacht stelt, blijkt uit de gewraakte alinea niet dat verweerster oneigenlijke druk op klaagster heeft uitgeoefend om met het voorstel akkoord te gaan. Verweerster heeft bovendien per e-mail van 16 maart 2020 aan de advocaat van klaagster de achtergrond en intenties van de gewraakte tekst toegelicht, waaruit ook blijkt dat van een bedreigende bedoeling geen sprake is geweest. In dit verband is relevant dat klaagster niet heeft betwist dat verweerster op het moment dat zij de e-mail aan de advocaat van klaagster stuurde nog niet op de hoogte was van de door klaagster over haar ingediende tuchtklacht. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 Klachtonderdeel b) ziet op de e-mail van verweerster aan de advocaat van klaagster van 16 maart 2020. Klaagster vindt het onnodig grievend dat verweerster in die e-mail een verband heeft gelegd tussen de integriteit, de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van klaagster en de jarenlange geheime relatie van klaagster met haar zakelijk partner.
4.6 Verweerster heeft tot verweer -kort samengevat- het volgende aangevoerd. Haar cliënt heeft tijdens het huwelijk lange tijd niet geweten dat klaagster een relatie had met haar zakelijk partner. Dit heeft in de echtscheidingsprocedure gezorgd voor een basiswantrouwen bij de man, met name waar het gaat om de waardering van het aandeel van klaagster in haar Engelse onderneming, omdat ook de zakelijk partner van klaagster daarin participeert. Volgens de man geeft klaagster geen volledige openheid van zaken over zakelijke transacties binnen de onderneming van de vrouw, rond de echtscheiding. Klaagster heeft informatie aan de deskundige verstrekt op basis van een zogenaamde non disclosure agreement. Daarom kan de man niet verifiëren of de conclusies van de deskundige juist zijn. De man wil dat wat dit betreft de onderste steen boven komt omdat deze transacties gevolgen hebben voor zijn aandeel in de financiële afwikkeling. Al het voorgaande is in de procedure en in de correspondentie naar voren gebracht en binnen die context is de betreffende alinea in de e-mail van 16 maart 2020 dan ook geschreven, aldus verweerster.
4.7 De voorzitter is van oordeel dat gelet op verweersters toelichting de betreffende alinea in haar e-mail aan de advocaat van klaagster van 16 maart 2020 niet als onnodig grievend is aan te merken. De voorzitter acht hierbij mede van belang dat klaagster heeft erkend dat zij haar relatie met haar zakelijk partner heeft verzwegen en daarmee een vertrouwensbreuk heeft veroorzaakt. Dat verklaart de wantrouwende houding van de man, die in de wellicht scherpe toon van de e-mail van verweerster doorklinkt. Dat maakt de daar gegeven toelichting op de eerdere brief evenwel niet onnodig grievend. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 5 oktober 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.