Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:151

Zaaknummer

20-330/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht die samenhangt met dekenbezwaar 20-331. Klager heeft zich na zijn ontslag op staande voet gewend tot verweerder. Verweerder heeft verzuimd om binnen de vervaltermijn een procedure in te stellen. Gedeeltelijk onvoorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 21 september 2020 in de zaak 20-330/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

en in de zaak 20-331/DH/RO/D naar aanleiding van het ambtshalve bezwaar van:

 

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

de deken

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 19 september 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 17 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/23 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    Eveneens op 17 april 2020 heeft de raad het ambtshalve bezwaar met kenmerk R 2020/30 edl en de daarbij behorende dossierstukken van de deken ontvangen.

1.4    De klacht en het dekenbezwaar zijn gelijktijdig behandeld op de videozitting van de raad van 20 juli 2020. Daarbij waren klager en de deken aanwezig. Verweerder was niet aanwezig, ondanks de op 16 juni 2020 aan hem verstuurde oproep voor de zitting die is gestuurd naar het emailadres dat hij had gebruikt bij het verweer tegen de klacht. Aan verweerder is een link gestuurd om de zitting bij te wonen, maar toen bleek dat hij niet aanwezig was, heeft de griffier telefonisch contact met hem opgenomen. Verweerder heeft in dat gesprek een ander emailadres genoemd, waarna de griffier een nieuwe link naar dat adres heeft gestuurd. Verweerder heeft echter daarna niet ingebeld. Na de zitting bleek dat verweerder tijdens de zitting de voicemail van de griffier heeft ingesproken, met het verzoek alsnog schriftelijk te mogen reageren en de mededeling dat in de oproep staat vermeld dat hij tot 24 juli 2020 in staat zou worden gesteld om stukken in het geding te brengen, hetgeen niet past bij een zitting vier dagen eerder. Hij heeft vervolgens op 23 juli 2020 twee e-mails aan de griffie van de raad gezonden (vanaf het emailadres waarnaar de oproep was verstuurd), waarin hij zijn standpunt uiteen heeft gezet, zulks onder verwijzing naar zijn e-mail aan de deken d.d. 15 oktober 2019, die verweerder had bijgevoegd. Hoewel de raad van oordeel is dat de vermelding in de oproep waarop verweerder zich beroept een kennelijke fout betreft (als datum staat vermeld woensdag 24 juli 2020, terwijl die dag niet op een woensdag valt en na de datum van de zitting ligt), heeft zij de reactie van verweerder van 23 juli 2020 niettemin in haar beoordeling betrokken.    

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 en 1.3 genoemde dossiers en van de hiervoor genoemde e-mails van verweerder d.d. 23 juli 2020 met de daarbij gevoegde bijlage.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het bezwaar gaat de raad uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is op 29 april 2019 bij H. B.V. in dienst getreden op basis van een contract voor de bepaalde tijd van zes maanden. Op 29 mei 2019 is hij op staande voet ontslagen.

2.3    Klager heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Zijn aanvraag werd na een maand afgewezen. Het UWV heeft hem toen telefonisch geadviseerd contact op te nemen met het Juridisch Loket.

2.4    Klager heeft zich op 3 juli 2019 tot het Juridisch Loket gewend en is op die dag verwezen naar verweerder. In het Diagnosedocument is abusievelijk vermeld dat klager op 29 april 2019 ontslagen is.

2.5    Klager is op 4 juli 2019 op het kantoor van verweerder geweest voor een eerste bespreking over de zaak. Tijdens deze bespreking heeft verweerder klager een handgeschreven briefje overhandigd, met daarop de stukken die klager hem per e-mail diende toe te zenden.

2.6    Verweerder heeft op enig moment na 4 juli 2019 telefonisch contact opgenomen met de (voormalige) werkgever van klager.

2.7    Op 22 juli 2019 heeft klager aan verweerder een e-mail gezonden (aan het emailadres dat staat vermeld op het handgeschreven briefje dat verweerder aan klager heeft gegeven op 4 juli 2019), onder meer inhoudende:

“Graag zou ik vandaag willen weten wat de status is van mijn zaak (…). Omdat het momenteel financieel een probleem gaat worden ik krijg zoals u weet geen ww en ook heb ik geen recht op bijstand van de sociale dienst ivm inkomen van mijn vriendin. Tevens verloopt het termijn binnenkort om te reageren op het ontslag.”

2.8    Op 29 juli 2019 verstreek de termijn waarbinnen een procedure moest worden gestart tegen het aan klager gegeven ontslag op staande voet.

2.9    Op 19 september 2019 heeft klager een klacht ingediend over verweerder.

 

3    KLACHT EN DEKENBEZWAAR

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder meer in het bijzonder dat hij hem niet heeft bijgestaan zoals van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht door niet binnen de daarvoor geldende vervaltermijn van twee maanden een procedure aanhangig te maken tegen het aan klager gegeven ontslag op staande voet.

3.2    Het bezwaar van de deken houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder met zijn handelwijze jegens klager ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die het beroep van advocaat met zich meebrengt.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Aangezien aan de klacht van klager en het bezwaar van de deken hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt en de door hen aan verweerder gemaakte verwijten feitelijk dezelfde zijn, zal de raad deze hierna gezamenlijk bespreken.

5.2    De tuchtrechter heeft gelet op het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een client te beoordelen, indien deze daarover klaagt. Bij deze beoordeling zal de tuchtrechter wel rekening moeten houden met het feit dat een advocaat voor het – in overleg met zijn cliënt – te voeren beleid een ruime vrijheid toekomt met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan.

5.3    De vrijheid die de advocaat in dat verband toekomt is echter niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat in de uitvoering van de aan hem verstrekte opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Een tuchtrechtelijke maatregel kan in het algemeen eerst geïndiceerd zijn indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad.

5.4    Het handelen van verweerder, gemeten naar de hiervoor genoemde maatstaf, is naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.5    Indien verweerder van oordeel was dat de zaak van klager geen kans van slagen had en hij om die reden geen procedure aanhangig zou maken, dan had hij dat – zeker gezien de lopende vervaltermijn van slechts twee maanden – tijdig schriftelijk aan klager moeten berichten.

5.6    Verweerder blijft echter volhouden dat hij om een andere reden geen procedure aanhangig heeft gemaakt, kort gezegd omdat klager, zoals abusievelijk vermeld in het Diagnosedocument, op 29 april 2019 zou zijn ontslagen, klager zich pas op 4 juli 2019 en dus te laat tot hem heeft gewend en verweerder daarom de zaak niet heeft aangenomen. Naar het oordeel van de raad blijkt echter uit de zich in het dossier bevindende stukken niet dat verweerder de zaak van klager niet heeft aangenomen. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder op 4 juli 2019 een handgeschreven briefje aan klager heeft gegeven, met daarop de stukken die klager hem per e-mail diende toe te zenden, dat verweerder na 4 juli 2019 contact met de (voormalige) werkgever van klager heeft opgenomen en dat klager op 22 juli 2019 de in 2.7 genoemde mail naar verweerder heeft gestuurd. Deze omstandigheden laten zich niet rijmen met de versie van verweerder, alsof het op 4 juli 2019 duidelijk was dat de termijn om een procedure te starten was verlopen en dat er geen opdracht was om de belangen van klager te behandelen.

5.7    Uit het voorgaande volgt dat verweerder de zaak in behandeling heeft genomen en vervolgens een voor klager belangrijke termijn waarbinnen een procedure moest worden gestart, heeft laten verlopen.

5.8    De klacht en het dekenbezwaar zijn derhalve gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder een beroepsfout gemaakt door niet binnen de daarvoor geldende vervaltermijn namens klager een procedure aanhangig te maken. Van belang is hoe een advocaat vervolgens met de door hem gemaakte fout omgaat, bijvoorbeeld hoe hij daarna heeft getracht om (verdere) schade voor zijn cliënt zoveel mogelijk te voorkomen. Uit het dossier blijkt echter dat verweerder vervolgens geen stappen heeft ondernomen: niet naar klager en niet naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Ook is niet gebleken dat verweerder heeft gereageerd op de in 2.7 genoemde email van klager over het binnenkort verlopen van de termijn en het belang om snel actie te ondernemen. Verweerder heeft vervolgens bij de deken en de raad getracht de feiten te verdraaien en de schuld bij klager te leggen (alsof het zijn fout was dat de termijn om een procedure te starten is verlopen). De raad rekent hem dat zwaar aan. Gelet hierop acht de raad de maatregel van schorsing passend en geboden. Een gedeelte daarvan zal voorwaardelijk worden opgelegd om verweerder in de toekomst te weerhouden van een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad voor beide zaken één maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet eenmaal veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

- verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat een gedeelte van deze maatregel, groot twee weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat: de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. T. Hordijk en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.