Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-06-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:125

Zaaknummer

20-201

Inhoudsindicatie

Gedragsregel 21 lid 3 heeft betrekking op het optreden van de advocaat van de wederpartij en ziet voornamelijk op civiele en bestuursrechtelijke procedures, waarin sprake is van een procedure op tegenspraak. Met een wederpartij wordt niet bedoeld de Officier van Justitie in een strafzaak noch een deken die in het algemeen belang een bezwaar tegen een advocaat aan de tuchtrechter voorlegt.

Inhoudsindicatie

Het is de taak van een deken om de tuchtrechter zo volledig mogelijk te informeren en om op grond van ontvangen signalen nader onderzoek te doen naar de handelwijze een advocaat.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 2 juni 2020

in de zaak 20-201/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerster

 

Op 13 september 2019  heeft klager bij de voorzitter van het Hof  van Discipline een klacht ingediend over verweerster. De voorzitter van het Hof van Disicpline heeft bij beslissing van 30 september 2019 de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissment Midden-Nederland aangewezen voor onderzoek van de klacht van klager.

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 18 maart 2020  met kenmerk Z 1015142/AS/SD, door de raad ontvangen op 18 maart 2020 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster heeft in haar hoedanigheid van deken bij de raad van discipline in het ressort Amsterdam  op 29 maart 2018 bezwaren tegen klager bij de raad ingediend. Verweerster heeft op 13 september 2018 bij de raad aanvullende bezwaren tegen klager ingediend (klachtzaak 18-745/A/NH). De deken verweet klager in onderdeel d) van haar bezwaar dat klager een appelschriftuur had opgesteld dat, los van het feit dat de toonzetting daarvan een advocaat onwaardig was, niet van een dusdanige kwaliteit was die men van een (zichzelf als zeer goede strafrechtadvocaat betitelende) advocaat mag verwachten, hetgeen in strijd is met artikel 10a lid 1 sub c Advocatenwet. De mondelinge behandeling van het dekenbezwaar heeft op 18 januari 2019 plaatsgevonden. Klager heeft ter zitting van de raad gesteld dat de appelschriftuur niet bij het gerechtshof was ingediend.

1.2    Verweerster heeft bij brief van 24 januari 2019 het volgende aan de raad geschreven :

“Tijdens deze behandeling is er door en namens [klager] aangegeven, zie ook zijn verweerschrift op pagina 2, dat hij geen appelschriftuur heeft ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam.

Met betrekking tot dit punt is er voor mij aanleiding om nader onderzoek te doen.

Ik verzoek u dan ook in overweging te nemen om dit dekenbezwaar voor wat betreft dit onderdeel aan mij terug te verwijzen zodat ik hier nog nader onderzoek naar kan doen en hier uiteraard namens [klager] weer op kan worden gereageerd dan wel indien er geen terug verwijzing plaatsvindt mij nog in de gelegenheid te stellen om binnen een door u te bepalen termijn nader te reageren hierop (en uiteraard ook de gemachtigde van [klager] dan wel uw uitspraak in dit dekenbezwaar aan te houden in afwachting van een op een zo kort mogelijke termijn nieuw in te dienen dekenbezwaar of een bericht mijnerzijds dat er geen nieuw dekenbezwaar zal volgen. “

Verweerster heeft een afschrift van haar brief aan de gemachtigde van klager toegezonden.

1.3    De griffier van de raad heeft per email van  het volgende geantwoord:

“(….) De behandeling van bovengenoemde zaak is ter zitting van 18 januari jl. gesloten. Het is op dit moment dan ook niet meer mogelijk om nog een nadere reactie te geven op het in uw brief genoemde onderdeel van het dekenbezwaar dan wel dat onderdeel van het dekenbezwaar aan te houden. De raad kan in voorkomende gevallen een zaak terugverwijzen naar de deken voor nader onderzoek. Als dat in deze zaak aan de orde is, zal de raad dat in zijn beslissing beslissen.”

1.4    De raad heeft in zijn beslissing van 25 februari 2019 overwogen dat gelet op het verweer van verweerster niet kon worden vastgesteld dat de appelschriftuur daadwerkelijk bij het hof was ingediend. De raad heeft klachtonderdeel d) daarom ongegrond verklaard. De raad heeft de klachtonderdelen a),b),c) en e) gegrond verklaard en aan verweerster een berisping opgelegd. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline.

1.5    Verweerster heeft op 15 mei 2019 een tweede  dekenbezwaar bij de raad ingediend. De deken verweet klager hierin onder meer dat hij de raad en de deken tijdens de zitting op 18 januari 2019 willens en wetens onjuist had ingelicht. Het dekenbezwaar had voorts ook betrekking op een klacht van mr X betreffende de overname van een strafzaak van klager, waaronder de declaratie van de in die strafzaak verleende toevoeging door klager en de bijbehorende urenspecificatie. Verweerster schreef in haar brief van 15 mei 2019 hierover onder meer het volgende :

“[klager]  voerde in beide specificaties aan dat ieder bezoek aan de cliënt twee uur geduurd had. Omdat dit mij ongeloofwaardig voorkwam (het was immers een “qua inhoud eenvoudige (sic!) dossier”, aldus [klager] in zijn email van 12 maart 2019), heb ik nader onderzoek (laten) doen hetgeen geresulteerd heeft in een overzicht van de bezoeken van [klager} aan de PI (….). Daaruit bleek het volgende (……).“

Verweerster heeft op grond van de bevindingen uit het onderzoek het volgende bezwaar bij de raad ingediend :

“Het optreden van [klager] door in strijd met de waarheid te verklaren dat elk bezoek aan de cliënt twee uur had geduurd is een advocaat onwaardig en niet integer.”

1.6    Verweerster heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep in klachtzaak 18-745/A/NH aan het Hof van Discipline medegedeeld dat zij op 15 mei 2019 een tweede dekenbezwaar had ingediend dat op 26 augustus 2019 door de raad behandeld zou worden.

1.7    De mondelinge behandeling van het tweede dekenbezwaar door de raad  heeft op 26 augustus 2019 plaatsgevonden. De raad heeft bij beslissing van 14 oktober 2019 op het tweede dekenbezwaar beslist en aan klager een schorsing van 24 weken opgelegd. Klager heeft tegen de beslissing van de raad hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline.

1.8    Verweerster heeft onderzoek gedaan naar het door klager in een strafzaak aan de Raad voor Rechtsbijstand opgegeven uren. Zij heeft naar aanleiding van haar bevindingen een dekenbezwaar tegen klager ingediend (klachtzaak 19-307/NH/D).

1.9    Klager is op 4 oktober 2019 op eigen verzoek van het tableau geschrapt.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft op 25 januari 2019, in weerwil van het bepaalde in regel 21 lid 3 (Gedragsregels 2018) zonder toestemming van klager,  een brief verzonden naar de griffie van de Raad van Discipline te Amsterdam nadat de mondelinge behandeling in de klachtzaak 18-745/A/NH was gesloten en door de raad reeds een datum voor de uitspraak was bepaald;

b)    Verweerster heeft  zich tijdens een zitting van het Hof van Discipline uitgelaten over een nieuw dekenbezwaar zonder dat in die zaak in eerste aanleg hoor en wederhoor had plaatsgevonden;

c)    Verweerster heeft onzorgvuldig gehandeld in het kader van het onderzoek dat zij heeft verricht naar de door klager aan de Raad voor Rechtsbijstand in een strafzaak opgegeven aantal gewerkte uren.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft  tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor haar het advocatentuchtrecht gelden. Indien zij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerster zich bij de vervulling van haar functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerster heeft in haar hoedanigheid van deken onder meer een toezichthoudende taak. Bij de vervulling van die toezichthoudende taak komt haar beleidsvrijheid toe. De vraag die ter beoordeling van de voorzitter voorligt is of verweerster zich binnen die beleidsvrijheid in haar toezichthoudende taak jegens klager zodanig heeft gedragen dat zij daardoor het vertrouwen in de Advocatuur heeft geschaad. Naar het oordeel van de voorzitter is daarvan geen sprake.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de brief van 24 januari 2019, verzonden op 25 januari 2019 van verweerster aan de griffie van de raad. De voorzitter volgt klager niet in zijn stelling dat verweerster door verzending van deze brief heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in gedragsregel 21 lid 3. Aan verweerster komt in haar hoedanigheid van deken bij haar toezichthoudende taak een grote mate van beleidsvrijheid toen. Het is de taak van een deken om in het algemeen belang een bezwaar tegen een advocaat bij de tuchtrechter in te dienen. Gedragsregel 21 lid 3 heeft betrekking op het optreden van de advocaat van de wederpartij en ziet voornamelijk op civiele en bestuursrechtelijke procedures, waarin sprake is van een procedure op tegenspraak. Met een wederpartij wordt niet bedoeld de Officier van Justitie in een strafzaak noch een deken die in het algemeen belang een bezwaar tegen een advocaat aan de tuchtrechter voorlegt. Verweerster zag aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de mededeling van klager ter zitting. Het stond haar vrij de raad daarover te informeren. Ter zake valt haar tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Vast staat dat verweerster tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen de beslissing van de raad op het eerste dekenbezwaar (klachtzaak 18-745/A/NH) het Hof van Discipline heeft bericht dat zij op 15 mei 2019 een tweede dekenbezwaar had ingediend, dat betrekking had op de verklaring van klager tijdens de mondelinge behandeling bij de raad van klachtzaak 18-745/A/NH. Ook hiervan valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Het is de taak van een deken om een tuchtrechter zo volledig mogelijk te informeren. Het stond verweerster daarom vrij om verslag te doen van de bevindingen in het nader onderzoek naar de (on)juistheid van de mededeling van klager ter zitting van de raad op 18 januari 2019 betreffende de indiening van de appelschriftuur, waarop het dekenbezwaar betrekking had, welke bevindingen voor verweerster aanleiding vormden om een tweede dekenbezwaar in te dienen. 

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Het behoort tot de beleidsvrijheid van een deken om op grond van signalen nader onderzoek te doen naar de handelwijze van een advocaat die behoort tot het arrondissement van de orde van advocaten van die deken. Verweerster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij goede gronden had om nadere informatie bij de PI in te winnen over de (duur van de) bezoeken van klager aan de in die PI verblijvende cliënt. Ter zake valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.

 

griffier                                                                                             voorzitter

 

Bij afwezigheid van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier) 

 

Verzonden d.d. 2 juni 2020