Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-09-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:161
Zaaknummer
20-601/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over opvragen BRP-uittreksel kennelijk ongegrond. Klaagster is door de aanvraag niet in enig (tuchtrechtelijk) belang geschaad. Niet gebleken is van enig verband tussen het opvragen van het uittreksel en een door klaagster gesteld incident.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 september 2020 in de zaak 20-601/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 31 juli 2020 met kenmerk K022 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 4 augustus 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagsters zoon is de ex-partner van de cliënte van verweerster.
1.2 Verweerster heeft op 25 oktober 2019 een uittreksel uit de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) betreffende klaagster opgevraagd bij de gemeente Den Haag. In de aanvraag is vermeld dat het uittreksel verstrekt dient te worden ten behoeve van een gerechtelijke procedure. In de aanvraag is tevens het adres van klaagster in Den Haag vermeld. Verweerster heeft vervolgens een uittreksel, gedateerd 28 oktober 2019, ontvangen.
1.3 Op 30 oktober 2019 heeft verweerster nogmaals een uittreksel BRP betreffende klaagster opgevraagd. In de aanvraag is vermeld dat het uittreksel verstrekt dient te worden ten behoeve van een gerechtelijke procedure. Verweerster heeft dit uittreksel, gedateerd 31 oktober 2019, ontvangen.
1.4 Klaagster heeft van de gemeente vernomen dat haar uittreksel is opgevraagd door het advocatenkantoor van verweerster. Op 15 december 2019 heeft klaagster in een e-mail aan het bestuur van verweersters advocatenkantoor o.a. het volgende geschreven:
“Het is mij bekend dat [advocatenkantoor] de inhoud van mijn BRP uittreksel heeft gedeeld met de persoon op wiens verzoek het uittreksel is opgevraagd. Deze persoon staat in een familiale verhouding tot mij en heeft mij op 31 oktober 2019 (in gezelschap van een ander) voor mijn woning belaagd en vrees aangejaagd. Deze persoon had tot op dat moment geen wetenschap van mijn BRP-gegevens en is aldus door [advocatenkantoor] in staat gesteld om op genoemde wijze jegens mij te acteren.
Mede gelet op het voorgaande stel ik mij vooralsnog op het standpunt dat een deugdelijke grondslag voor het opvragen van mijn BRP uittreksel ontbreekt en dat het uittreksel uitsluitend is opgevraagd om mijn BRP-gegevens te achterhalen en te kunnen delen met genoemde persoon. Deze handelwijze van [advocatenkantoor] (althans van de betrokken advocaat) is zowel civielrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar.”
1.5 Op 23 december 2019 heeft klaagster in een e-mail aan verweerster (en aan het bestuur van haar advocatenkantoor) het volgende geschreven:
“Inmiddels heb ik begrepen dat u mijn BRP uittreksel heeft opgevraagd bij de gemeente Den Haag, reden waarom ik u persoonlijk in de gelegenheid stel om de vragen zoals opgenomen in mijn e-mail d.d. 15 december 2019 (alsnog) te beantwoorden (…) Naar ik begrijp heeft u louter vanuit commerciële overwegingen mijn BRP uittreksel opgevraagd en gedeeld met uw (voormalig) cliënt. Zou zulks inderdaad het geval zijn dan heeft u niet alleen de gemeente Den Haag – gelet op de bestaande protocollen ten aanzien van verstrekking van BRP uittreksels – doelbewust op misleidende wijze geïnformeerd, maar dan heeft u bovenal in strijd gehandeld met wettelijke regelgeving en met de Gedragsregels advocatuur.”
1.6 Diezelfde dag heeft mr. W in een e-mail aan klaagster, verweerster en de (andere) bestuurders van het advocatenkantoor geschreven:
“Wat nog als verweer kan worden aangevoerd weet ik niet misschien kan [verweerster] nog met iets casus-specifieks kan verzinnen dat zou kunnen passen in regel die geldt voor opvragen van uittreksel.”
1.7 Klaagster heeft diezelfde dag in een e-mail naar mr. W als volgt gereageerd:
“Zou u kunnen verduidelijken waar u in uw e-mail van heden op doelt met de zinsnede “iets casus-specifieks verzinnen?” Ik krijg namelijk de indruk dat u [verweerster] instrueert (althans verzoekt) om mij iets op de mouw te spelden en mij daarmee in het ootje te nemen.”
1.8 Op 8 januari 2020 heeft mr. W in een e-mail aan klaagster het volgende geschreven:
“Vanwege het voor advocaten geldende beroepsgeheim mag aan u geen uitleg worden gegeven over de reden c.q. de achtergrond van het opvragen van een uittreksel. (…)
Dat u van mij abusievelijk een niet voor u bedoelde interne e-mail heeft ontvangen, maakt niet dat ik aan u uitleg over de inhoud en de context daarvan verschuldigd ben. De uitleg die u geeft aan een zinsnede in die e-mail kan ik overigens niet onderschrijven.”
1.9 Op 28 januari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft zonder een deugdelijke grondslag en met oneigenlijke motieven klaagsters uittreksel uit de BRP opgevraagd bij de gemeente Den Haag.
b) Verweerster heeft het uittreksel BRP (althans de inhoud daarvan) vervolgens gedeeld met derden, met als gevolg dat klaagsters veiligheid (onherstelbaar) in gevaar is gebracht.
c) Verweerster heeft haar verzoek aan de gemeente Den Haag om afgifte van het uittreksel BRP op misleidende wijze ingekleed.
d) Verweerster heeft, in reactie op vragen van klaagster, structureel geweigerd zich te verantwoorden voor haar handelwijze en in plaats daarvan – in samenspraak met een kantoorgenoot – overwogen om aan klaagster onjuiste mededelingen te verstrekken over verweersters handelwijze.
2.2 Klaagster stelt dat zij laat op de avond van 31 oktober 2019 voor haar woning in Den Haag is opgewacht, belaagd en vrees aangejaagd door twee personen. Eén van deze personen was de vader van verweersters cliënte. Klaagsters adres was op 31 oktober 2019 slechts in beperkte kring bekend en voornoemde twee personen behoorden niet tot die beperkte kring. Klaagster stelt dat verweerster de adresgegevens heeft gedeeld met voornoemde personen.
2.3 Klaagster stelt dat van een huurrechtelijke kwestie tussen haar zoon en verweersters cliënte geen sprake is en dat verweerster door de vader van haar cliënte is ingeschakeld om klaagsters adres te achterhalen.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft aangevoerd dat het adres van klaagster op 25 oktober 2019 al bij haar cliënte bekend was. Zij betwist dat het opvragen van het uittreksel verband houdt met het door klaagster gestelde incident van 31 oktober 2019.
3.2 Verweerster stelt dat haar cliënte en klaagsters zoon verwikkeld zijn (geweest) in een geschil rondom het huurcontract van de gezamenlijke woning. Verweerster heeft op 25 oktober 2019 een uittreksel BRP opgevraagd met als doel (met name) bewijsvergaring in de zaak van haar cliënte tegen de zoon van klaagster. De zoon voerde namelijk aan dat hij bij zijn moeder in Diemen verbleef, terwijl verweersters cliënte had vernomen dat de moeder in Den Haag woonde. Die stelling wilde verweerster in een mogelijke gerechtelijke procedure kunnen bewijzen. Om die reden heeft zij het uittreksel BRP opgevraagd. Omdat in het eerste uittreksel de datum van inschrijving ontbrak, heeft verweerster nogmaals een uittreksel BRP opgevraagd. Verweerster stelt dat haar cliënte in de kwestie betreffende het huurcontract een gerechtvaardigd belang had bij de aanvraag.
3.3 Verweerster stelt dat zij in de aanvraag bij de gemeente conform de waarheid heeft gesteld dat zij het uittreksel nodig had in een gerechtelijke procedure.
3.4 Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 Vaststaat dat verweerster is opgetreden voor de ex-partner van klaagsters zoon in het kader van de (afwikkeling van de) beëindiging van hun relatie. Klaagster was geen partij in dit geschil.
4.2 Uit de eerste aanvraag van het uittreksel BRP (zie 1.2) blijkt dat verweerster op 25 oktober 2019 reeds op de hoogte was van het adres van klaagster in Den Haag; verweerster had dit adres van haar cliënte vernomen.
4.3 Als reden voor het aanvragen van het uittreksel BRP heeft verweerster een mogelijke procedure aangevoerd betreffende de tenaamstelling van de door haar cliënte en klaagsters zoon gehuurde woning. Volgens verweerster had haar cliënte haar meegedeeld dat klaagsters zoon ten onrechte aanvoerde dat hij bij klaagster woonde in Diemen, in plaats van in Den Haag. Verweerster heeft het van belang geacht om de juistheid van klaagsters adres voor die procedure vast te stellen.
4.4 Klaagster heeft betwist dat er sprake zou zijn van een gerechtelijke procedure in de door verweerster gestelde zin. De voorzitter overweegt dat het aan verweerster en haar cliënte is geweest om te beslissen of er (mogelijk) een gerechtelijke procedure gevoerd zou worden. Verweerster heeft meegedeeld dat zij een uittreksel BRP heeft aangevraagd betreffende klaagsters woonplaats ten behoeve van een (mogelijke) gerechtelijke procedure tegen klaagsters zoon zoals hiervoor weergegeven. De voorzitter heeft geen reden om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen, nu klaagster de onjuistheid van die mededeling op geen enkele wijze heeft aangetoond. De inhoud van het e-mailbericht van 23 december 2019 van mr. W (zie 1.7) vormt daarvoor onvoldoende aanwijzing.
4.5 Verweerster heeft het uittreksel, anders dan in de door klaagster aangehaalde uitspraak van het Hof van Discipline van 23 maart 2015 (ECLI:NL:TAHVD:2015:96), niet in een gerechtelijke procedure of anderszins gebruikt. Nu ook uit de (eerste) aanvraag van het uittreksel BRP van 25 oktober 2019 al blijkt dat verweerster en haar cliënte al op de hoogte waren van klaagster adres, is de voorzitter van oordeel dat klaagster door de aanvraag van het uittreksel BRP niet in enig (tuchtrechtelijk) belang is geschaad. De voorzitter zal klachtonderdeel a daarom kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
4.6 De voorzitter overweegt nogmaals dat uit de eerste aanvraag van verweerster blijkt dat zij op 25 oktober 2019 al op de hoogte was van klaagsters adres. Verweerster stelt dat zij dit van haar cliënte had gekregen. Dat verweerster dit adres met derden zou hebben gedeeld is de voorzitter op basis van de stukken in het klachtdossier of anderszins niet gebleken. Klaagster heeft dit onderdeel van de klacht niet onderbouwd.
4.7 Verweerster betwist dat zij op de hoogte was van, of betrokken was bij, het door klaagster gestelde incident bij haar woning op 31 oktober 2019. Van enig verband tussen de handelwijze van verweerster en het door klaagster gestelde incident is op basis van de stukken in het klachtdossier of anderszins evenmin gebleken. De voorzitter zal ook klachtonderdeel b daarom kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
4.8 Verweerster heeft het uittreksel BRP opgevraagd met als reden een mogelijke gerechtelijke procedure betreffende de tenaamstelling van de door haar cliënte en klaagsters zoon gehuurde woning. Volgens de cliënte van verweerster stelde klaagsters zoon ten onrechte dat hij bij klaagster in Diemen woonde in plaats van in Den Haag.
4.9 Klaagster heeft betwist dat er sprake zou zijn van een gerechtelijke procedure in de door verweerster gestelde zin en dat verweerster op misleidende wijze het verzoek tot afgifte van een uittreksel BRP heeft ingediend.
4.10 Dat de door verweerster gestelde gerechtelijke procedure mogelijk geen juiste grondslag vormde voor de aanvraag van het uittreksel, betekent niet dat er geen sprake was van een eventuele gerechtelijke procedure, noch dat verweerster willens en wetens een onjuiste grondslag heeft gehanteerd. Bij gebreke van verdere stukken, kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerster de aanvraag op misleidende wijze heeft ingediend. Ook klachtonderdeel c wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel d)
4.11 De voorzitter is van oordeel dat verweerster, als advocaat van haar cliënte, gehouden is tot geheimhouding met betrekking tot het dossier van haar cliënte. Over het dossier van haar cliënte behoeft zij geen verantwoording af te leggen aan klaagster. In een tuchtrechtelijke procedure dient een advocaat verantwoording af te leggen voor zijn handelen of nalaten. Wat een advocaat al dan niet heeft overwogen, is daarbij niet relevant. De voorzitter zal ook klachtonderdeel d kennelijk ongegrond verklaren.
Conclusie
4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.