Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:148

Zaaknummer

19-874/DH/DH

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft conservatoire maatregelen getroffen jegens klaagster, haar cliënt, met het oog op betaling van facturen die opeisbaar zouden worden als de toevoeging ingetrokken zou worden. Verweerster heeft daarbij niet vermeld dat het ging om toekomstige vorderingen. Dat had zij moeten doen, en in zoverre heeft zij onbetamelijk gehandeld. De raad ziet niet in dat anders zou zijn beslist ten aanzien van de conservatoire maatregelen als verweerster volledige informatie had gegeven, onder meer omdat de omvang van de toekomstige vordering niet werd betwist door klaagster. Omdat klaagster aldus niet in haar belangen is geschaad, beslist de raad dat geen maatregel wordt opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 september 2020 in de zaak 19-874/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

gemachtigde: mr. M.J.A. van Schaik

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 9 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 24 december 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K106 2019 ar/ak van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van 6 juli 2020 van de raad. Daarbij waren klaagster met haar gemachtigde en verweerster aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de op 5 februari 2020 door de gemachtigde van klaagster en op 18 juni 2020 door verweerster nagezonden stukken.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerster heeft klaagster gedurende ruim drie jaren op toevoegingsbasis bijgestaan in een echtscheidingsprocedure in eerste aanleg en hoger beroep.

2.3    Toen duidelijk werd dat klaagster een resultaat met de zaken zou kunnen behalen, heeft verweerster klaagster erover geïnformeerd dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoegingen zou intrekken wanneer het resultaat van de procedures de toepasselijke drempel zou overschrijden en heeft zij met klaagster afgesproken dat zij voor haar werkzaamheden dan op urenbasis betaald zou moeten worden. Verweerster heeft klaagster gelet daarop periodiek haar urenspecificaties gezonden.

2.4    Op 25 januari 2018 heeft verweerster aan klaagster de conceptdeclaraties gestuurd voor de door haar over de hele voorliggende periode voor klaagster verrichte werkzaamheden met daarop vermeld de door klaagster verschuldigde bedragen ingeval de toevoeging zou worden ingetrokken. In de begeleidende brief heeft verweerster klaagster verzocht deze brief te ondertekenen als blijk van akkoord met de kladdeclaraties en aangekondigd dat zodra duidelijk zou zijn dat de toevoeging zou worden ingetrokken en zij van haar ex-echtgenoot een bedrag zou ontvangen, de declaraties aan klaagster zouden worden toegezonden.

2.5    Op 8 februari 2018 heeft klaagster aan verweerster bevestigd met de kladdeclaraties akkoord te gaan.

2.6    Op 27 november 2018 heeft verweerster aan klaagster bericht dat op basis van de uitspraak van 23 november 2018 van de Rechtbank Rotterdam de toevoeging zou worden ingetrokken en dat klaagster bijgevolg de kosten van de door verweerster voor haar verrichte werkzaamheden zelf zou moeten voldoen. Bij deze brief heeft verweerster een aantal conceptdeclaraties gevoegd die zien op de periode van 16 januari tot 22 november 2018, almede een overzicht van het over de periode tot 22 november 2018 door klaagster verschuldigde bedrag.

2.7    Ter zitting van 8 april 2019 van het Gerechtshof Den Haag, waarbij voor klaagster een tolk aanwezig was, is tussen klaagster en haar ex-echtgenoot – voor zover van belang - afgesproken dat hij aan haar een bedrag van EURO 50.000,- zou betalen, de echtelijke woning hypotheekvrij aan klaagster zouden worden overgedragen en zij zou afzien van haar recht op pensioen en partneralimentatie. In het proces-verbaal van de zitting is opgenomen dat de betaling van het bedrag van EURO 50.000,- uiterlijk op 22 april 2019 zou plaatsvinden op de derdengeldrekening van (het kantoor van) verweerster. Het proces-verbaal is door klaagster en haar ex- echtgenoot ondertekend.

2.8    Bij brief van 15 april 2019 heeft verweerster aan klaagster haar definitieve declaraties van in totaal EURO 48.264,44 toegezonden voor haar werkzaamheden in de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg. Tevens heeft zij klaagster op die datum een “kladdeclaratie” voor het hoger beroep gezonden van EURO 16.027,70. Verweerster stelt in de begeleidende brief voor om het totaal verschuldigde bedrag te matigen tot EURO 55.000,-, een bedrag van EURO 50.000,- te verrekenen met het bedrag voor klaagster op de derdengeldrekening en voor een bedrag van EURO 5.000,- een betalingsregeling te treffen.

2.9    Op 17 april 2019 heeft de ex-echtgenoot via M. B.V. het overeengekomen bedrag van EURO 50.000,- overgemaakt naar de derdengeldrekening van verweerster.

2.10    Bij brief van 25 april 2019 heeft verweerster klaagster van de betaling op de derdengeldrekening op de hoogte gebracht en haar twee opties voorgesteld:

1. Het volledige bedrag op de derdengeldrekening wordt verrekend met de openstaande declaraties, die in dat geval worden gematigd tot EURO 55.000,. Voor het resterende bedrag van EURO 5.000,- wordt een betalingsregeling getroffen van EURO 417,- per maand.

2. Een bedrag van EURO 45.000,- op de derdengeldrekening wordt verrekend met de openstaande declaraties, die in dat geval worden gematigd tot EURO 59.500,-. Voor het resterende bedrag van EURO 14.500,- wordt een betalingsregeling getroffen van EURO 600,- per maand. Een bedrag van EURO 5.000,- wordt van de derdengeldrekening overgemaakt aan klaagster.

2.11    Na overleg op 2 mei 2019 met de deken heeft verweerster op 6 mei 2019 de voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag verzocht om verlof voor het leggen van conservatoir beslag op de vorderingen die klaagster op de stichting derdengelden van haar kantoor had of zou verkrijgen.

2.12    Na op 7 mei 2019 verkregen verlof heeft verweerster diezelfde dag conservatoir beslag gelegd op de vorderingen die klaagster op de stichting derdengelden van haar kantoor had of zou verkrijgen.

2.13    Eveneens op 7  mei 2019 heeft verweerster klaagster op de hoogte gesteld van het gelegde beslag en ter vermijding van een incassoprocedure opnieuw twee opties voorgesteld, die op hoofdlijnen overeenkomen met de op 25 april 2019 voorgestelde opties.

2.14    Klaagster heeft niet met één van beide opties ingestemd maar aangegeven dat zij het haar toekomende bedrag van EURO 50.000,- (eerst) op haar rekening overgemaakt wilde zien.

2.15    Op 13 mei 2019 heeft verweerster aan klaagster haar definitieve declaratie gezonden voor haar werkzaamheden in het hoger beroep.

2.16    De door verweerster aan klaagster gezonden declaraties zijn door klaagster niet betwist.

2.17    Verweerster is (tijdig) een incassoprocedure tegen klaagster gestart ter verkrijging van een titel voor haar declaraties van 15 april 2019  en 13 mei 2019. Ten tijde van de zitting van de raad was het vonnis nog niet beschikbaar.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij heeft geweigerd het aan klaagster toekomende bedrag van EURO 50.000,-, dat door de wederpartij van klaagster op de derdengeldenrekening van de aan het kantoor van verweerster ter beschikking staande stichting beheer derdengelden was gestort, over te maken op de bankrekening van klaagster, zich te beroepen op verrekening en conservatoir beslag op het aan klaagster toekomende bedrag op haar derdengeldrekening te leggen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Partijen twisten allereerst over de vraag of klaagster ter zitting van 8 april 2019 al dan niet haar toestemming heeft gegeven om het overeengekomen bedrag van EURO 50.000,- door haar ex-echtgenoot te laten overmaken naar de derdengeldrekening van de stichting beheer derdengelden die ter beschikking staat van het kantoor van verweerster. Klaagster betwist dat, maar onderbouwt die betwisting niet. Nu de afspraak als zodanig in het proces-verbaal is opgenomen, het naar het oordeel van de raad niet aannemelijk is dat het hof zou hebben toegestaan dat verweerster ter zitting ongeoorloofde druk op klaagster zou hebben uitgeoefend en het bovendien een gebruikelijke gang van zaken is bedragen die door de wederpartij moeten worden betaald te laten storten op de derdengeldrekening van de stichting beheer derdengelden die ter beschikking staat van de advocaat van de gerechtigde, gaat de raad ervan uit dat klaagster met deze wijze van betaling heeft ingestemd. Hierbij neemt zij mede in overweging dat ter gelegenheid van de zitting een tolk aanwezig is geweest zodat er van uit moet worden gegaan dat klaagster al hetgeen tijdens die zitting is besproken, heeft kunnen volgen.

5.2    De instemming van klaagster met betaling op de derdengeldrekening impliceert echter niet tevens de instemming met verrekening van declaraties. Daartoe is een advocaat op grond van de geldende regelgeving slechts gerechtigd indien dat met de client schriftelijk is overeengekomen. In het dossier bevindt zich geen stuk waaruit een dergelijke afspraak c.q. de instemming van klaagster met de verrekening blijkt. Er heeft, voor zover de raad bekend echter ook (nog) geen verrekening plaatsgevonden; er is “slechts” conservatoir beslag gelegd.

5.3    Ingevolge gedragsregel 17 is het een advocaat slechts na overleg met de deken toegestaan conservatoire maatregelen te treffen voor nog niet in rechte vastgestelde vorderingen en/of om onder zichzelf of onder de derdengeldenstichting van zijn kantoor beslag te leggen. Dat dit overleg heeft plaatsgevonden is niet in geschil en blijkt ook uit de zich in het dossier bevindende stukken. De advocaat in kwestie is en blijft echter te allen tijde zelf verantwoordelijk voor zijn handelen. Met andere woorden, het feit dat de deken van oordeel is dat het middel van beslag onder de gegeven omstandigheden geoorloofd is, betekent nog niet dat het daadwerkelijk leggen ervan niet toch tuchtrechtelijk verwijtbaar kan zijn.

5.4    Gedragsregel 18 bepaalt dat het een advocaat niet is toegestaan om een vergoeding voor zijn werkzaamheden te bedingen (of ontvangen) in het geval voor die werkzaamheden een toevoeging is afgegeven. Indien er weliswaar een toevoeging is afgegeven, maar die later wordt ingetrokken, bijvoorbeeld vanwege behaalde financiële resultaten, kan de advocaat alsnog alle verrichte werkzaamheden bij de cliënt in rekening brengen. Op het moment dat verweerster haar declaraties aan klaagster zond, waren blijkens de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken, de toevoegingen echter (nog) niet ingetrokken. Op grond van de uitspraak van 20 augustus 2018  van het Hof van Discipline (ECLI:NL:TAHVD:2018:149) is het verzenden van een declaratie zonder meer het “bedingen” van een vergoeding als bedoeld in gedragsregel 18 en dus niet toegestaan zolang de toevoeging van kracht is. Verweerster heeft met de toezending van haar declaraties dus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.5    Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerster zowel bij de deken als bij de voorzieningenrechter had moeten vermelden dat het ging om toekomstige vorderingen, namelijk vorderingen die bestonden onder de opschortende voorwaarde dat de toevoegingen zouden worden ingetrokken. Dat heeft zij niet gedaan; zij heeft de zaak gepresenteerd alsof er sprake was van reeds opeisbare vorderingen. Naar het oordeel van de raad valt onder de gegeven omstandigheden echter niet in te zien dat en waarom verweerster bij een juiste weergave van de feiten geen verlof zou hebben verkregen om conservatoir beslag te leggen en evenmin dat de deken tegen deze beslaglegging bezwaren zou hebben gehad. De declaraties als zodanig werden door verweerster immers niet betwist terwijl de intrekking van de toevoegingen onvermijdelijk was.

 

6    MAATREGEL

6.1    Hoewel het handelen van verweerster voor wat betreft het verzenden van de declaraties aan klaagster op zichzelf genomen klachtwaardig is, is het de raad niet gebleken dat  klaagster door die handelwijze van verweerster  in haar belang is geschaad. Immers klaagster heeft steeds de verschuldigdheid van de gedeclareerde bedragen erkend. Had verweerster met declareren gewacht totdat de intrekking van de toevoeging een feit was, dan had zij evenzeer verlof tot het leggen van conservatoir beslag kunnen verzoeken en dan zou zij dit evenzeer hebben verkregen. Het resultaat zou dan dus per saldo niet anders zijn geweest. De raad ziet dan ook aanleiding om de oplegging van een maatregel achterwege te laten.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2020.