Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:75
Zaaknummer
20-335/DB/OB
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit van de dienstverlening in een strafzaak. Klager is niet in zijn belangen geschaad doordat verweerder tijdens de zitting bij het hof op 8 december 2016 een brief van mr. S aan PH niet heeft ingebracht. In het algemeen geldt dat een advocaat een processtuk voorafgaand aan indiening in concept aan de cliënt moet voorleggen. Dat heeft verweerder nagelaten. Waar verweerder heeft gesteld dat de inhoud van de cassatieschriftuur en de daarin opgenomen gronden voorafgaand aan indiening met klager zijn besproken en klager niet concreet heeft onderbouwd op welke punten de inhoud van de schriftuur afweek van het besprokene, kan verweerder hiervan echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Ook van de onttrekking kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Hij mocht concluderen dat sprake was van een vertrouwensbreuk. Hij heeft zich wel erg kort voor de zitting onttrokken, maar klagers belangen zijn hierdoor niet geschaad. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 5 oktober 2020
in de zaak 20-335/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 2 oktober 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 6 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk nr. 48|19|130K van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 24 augustus 2020. Daarbij was verweerder, bijgestaan door mr. M. aanwezig. Klager heeft de raad voorafgaand aan de zitting bericht dat hij niet ter zitting zou verschijnen. De raad heeft de zaak buiten klagers aanwezigheid behandeld.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 alsook van de nagekomen brief van klager van 22 juni 2020, de nagekomen brief met bijlage van klager van 5 juli 2020, de nagekomen brief met bijlage van klager van 4 augustus 2020, de nagekomen brief van verweerders gemachtigde van 5 augustus 2020, de nagekomen brief met bijlage van verweerders gemachtigde van 7 augustus 2020 en het ter zitting van de raad door verweerder overgelegde e-mailbericht van klager aan verweerder d.d. 31 maart 2018.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klager sinds 2013 bijgestaan in verschillende strafrechtelijke procedures. Klager is op 27 juni 2012 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens belaging en bedreiging strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 211 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde een contactverbod. Het door verweerder namens klager ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 16 december 2014 verworpen.
2.3 Op enig moment heeft het Openbaar Ministerie (hierna: “OM”) een vordering tot tenuitvoerlegging ingesteld. Ook in deze procedure heeft verweerder klager bijgestaan.
2.4 Bij e-mail d.d. 28 november 2016 heeft klager aan verweerder medegedeeld “dús ik doe de “executie”zitting zélf.” Op 8 december 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarbij klager is bijgestaan door verweerder. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal is onder meer het volgende vastgelegd:
“(…) De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Alle toegezonden stukken zullen worden meegenomen in de zaak. Ook de stukken die [klager] naar het parket heeft gestuurd. Omdat de veroordeelde heeft medegedeeld geen gebruik te maken van een raadsman zijn er geen stukken aan de raadsman verstrekt.
De raadsman deelt mede niet te beschikken over de aangiften van 24 oktober 2016 en 1 december 2016.
De voorzitter overhandigt de raadsman de aangiften.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik wil graag een aantal brieven overleggen zodat die met de aangiften kunnen worden meegenomen en verzoek de behandeling te onderbreken zodat ik overleg kan plegen met mijn cliënt.
Noot griffier: de door de raadsman overgelegde stukken zijn aan dit proces-verbaal gehecht.
(…)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de raadsman van veroordeelde in het bezit dient te worden gesteld van de nagekomen stukken. Ook zal de raadsman van veroordeelde in de gelegenheid worden gesteld om stukken aan het hof te overleggen. De veroordeelde dient vooraf aan de nadere behandeling door de politie te zijn gehoord op de aangiften van 24 oktober 2016 en 1 december 2016.
Het hof zal daartoe de behandeling van de zaak ambtshalve voor onbepaalde tijd aanhouden.
De griffier dient de nagekomen stukken aan de raadsman te verstrekken.(…)”
2.5 Op 15 december 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De deken heeft deze klacht in behandeling genomen met kenmerk 48/17/154K.
2.6 Op 19 maart 2018 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden waarbij klager, verweerder en de deken aanwezig waren. Tijdens het bemiddelingsgesprek heeft klager de klacht ingetrokken. Afgesproken is dat op inhoudelijke gronden verweer zou worden gevoerd tegen de vordering tenuitvoerlegging en dat zou worden afgezien van het indienen van een verzoek tot herziening. De deken heeft er bij klager op aangedrongen om niet solistisch te werk te gaan en enkel zaken te ondernemen in onderling overleg met verweerder, die de leiding had over de wijze waarop de verdediging moest worden gevoerd. Verweerder heeft aangegeven bereid te zijn om klager tijdens de zitting op 16 april 2018 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij te staan, maar dat hij mogelijk om aanhouding zou vragen in verband met andere zittingsverplichtingen.
2.7 Bij brief d.d. 20 maart 2018 heeft de deken aan klager bevestigd dat hij de klacht heeft ingetrokken. De deken heeft het dossier met kenmerk 48/17/154K gesloten en gearchiveerd.
2.8 Bij e-mail van 31 maart 2018 heeft klager verweerder als volgt bericht:
“(…) Tot K’ Advocaten is deze maand gewend op nadere onderbouwing van de “super-nova” met schriftelijke bewijzen, evenmin voorkomend in het u van “cassatie” bekende strafdossier; (…)
Mócht u als “TUL-raadsman” menen dat proces-verbaal d.d. 1 december 2016 met haar nadere onderbouwing géén “(super-)novum” vormt, wordt aldus gaarne vernomen uiterlijk 15 april 2018.
Bij komende behandeling TUL-vordering “half jaar detentie”, zal ikzelf “(super) novum” aanvoeren.”
2.9 Op 10 april 2018 heeft klager rechtstreeks aan het OM een pleitnota gestuurd ten behoeve van de zitting die op 16 april 2018 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zou plaatsvinden. In deze pleitnota heeft klager vermeld dat hij zich na het politieverhoor van 8 maart 2018 heeft gewend tot K. Advocaten.
2.10 Bij e-mail van 13 april 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“In uw aan mij gerichte mail van 31 maart jl. maakt u melding van het feit dat u zich heeft gewend tot K. Advocaten in verband met een (super)novum met schriftelijke bewijzen. U heeft me in deze stap niet betrokken. Overigens zie ik in het pv van aangifte geen novum. Dit hebben we al eerder met elkaar besproken. In dezelfde mail geeft u te kennen dat u zelf tijdens de behandeling van de TUL het (super)novum zult aanvoeren. Ook hierover hadden we geen overleg.
In de afgelopen week heeft u – ook zonder voorafgaand overleg – een drietal mails naar het ressortsparket verzonden, inhoudende pleitaantekeningen. U verwijst in deze aantekeningen onder andere naar stukken die u zelf heeft opgevraagd en naar stukken die niet in mijn bezit zijn.
Op grond van het bovenstaande moet ik constateren dat van een (hernieuwde) constructieve samenwerking tussen ons geen sprake is. Dit leidt mijns inziens tot een vertrouwensbreuk. Daarom onttrek ik me als uw advocaat. Ik zal de Voorzitter van het gerechtshof berichten.”
2.11 Klager heeft ter zitting van het Gerechtshof d.d. 16 april 2018 zelf zijn verdediging gevoerd zonder bijstand van een advocaat. De vordering tenuitvoerlegging is toegewezen.
2.12 Bij brief d.d. 17 april 2018 heeft klager de deken verzocht om het dossier met kenmerk 48/17/154K te heropenen en heeft klager de deken medegedeeld dat hij de klacht wenste aan te vullen.
2.13 Bij brief d.d. 17 september 2018 heeft de deken aan klager het dekenstandpunt gestuurd in de zaak met kenmerk 48/17/154K.
2.14 Op 2 oktober 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-West-Brabant (hierna: de deken) opnieuw een klacht ingediend over verweerder (klachtdossier met kenmerk nr. 48|19|130K).
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
1. Verweerder heeft in strijd met het uitdrukkelijk verzoek van klager voorafgaand aan de “executie”-zitting bij het hof op 8 december 2016 een brief van mr. S aan PH niet ingebracht;
2. Verweerder heeft in het voorjaar van 2017 een cassatieschriftuur bij de Hoge Raad ingediend zonder dat deze voorafgaand aan klager is voorgelegd en waarin is afgeweken van de gronden van klager voor het instellen van cassatie;
3. Verweerder heeft in strijd met de bij de bespreking van 19 maart 2018 gemaakte uitdrukkelijke toezegging geen uitstel bewerkstelligd voor de “executie”-zitting van 16 april 2018, waarop diens eenzijdig terugtrekken op de laatste werkdag voor de zitting volgde, hetgeen resulteerde in 180 dagen detentie voor klager.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ontvankelijkheid
Verweerder heeft betoogd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht omdat klager moet worden geacht te hebben berust in het dekenstandpunt d.d. 17 september 2018. De raad volgt verweerder niet in dat verweer. Van een door klager, verweerder en de deken ondertekende minnelijke schikking als bedoeld in artikel 46d lid 2 Advocatenwet is niet gebleken. Van de in de artikelen 46g en 47b Advocatenwet bedoelde gronden voor niet-ontvankelijkheid is evenmin sprake. De raad is dan ook van oordeel dat klager moet worden ontvangen in zijn klacht.
5.2 Beoordeling
De raad stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.3 Klachtonderdeel 1
De raad overweegt dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het best zijn gediend. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat niet iedere weigering om aan een verzoek van een cliënt tot het indienen van stukken te voldoen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. Verweerder heeft toegelicht dat hij vlak voor de zitting bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 8 december 2016 van klager een pak stukken overhandigd had gekregen, dat ter zitting bleek dat de verdediging nog niet over alle stukken beschikte en dat klager nog door de politie moest worden gehoord. Verweerder heeft toegelicht dat van het pak stukken dat klager hem vlak voor de zitting overhandigde inderdaad een brief van mr. S aan PH deel uitmaakte, maar dat verweerder het op dat moment niet verstandig vond om die brief ter zitting te overleggen.
5.4 De raad stelt vast dat de door verweerder gegeven toelichting overeenstemt met de inhoud van het proces-verbaal van de zitting d.d. 8 december 2016. Het is de taak van een advocaat om te beoordelen met overlegging van welke stukken de belangen van de cliënt het beste worden gediend. Verweerder achtte overlegging van de brief van mr. S niet in klagers belang. Naar het oordeel van de raad kan verweerder van zijn handelwijze geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Op grond van hetgeen ter zitting van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch naar voren is gebracht heeft het Gerechtshof besloten om de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden, onder meer teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om stukken te overleggen. Aldus bleef de mogelijkheid openstaan om nog nadere stukken te overleggen. De raad is van oordeel dat niet is gebleken dat klager door toedoen van verweerder in zijn belangen is geschaad. Klachtonderdeel 1 is derhalve ongegrond.
5.5 Klachtonderdeel 2
Verweerder heeft dit klachtonderdeel uitdrukkelijk betwist. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij de cassatieschriftuur heeft opgesteld conform hetgeen met klager was besproken. De raad overweegt dat in het algemeen geldt dat een advocaat een processtuk voorafgaand aan indiening in concept aan de cliënt moet voorleggen. Dat heeft verweerder nagelaten. Waar verweerder heeft gesteld dat de inhoud van de cassatieschriftuur en de daarin opgenomen gronden voorafgaand aan indiening met klager zijn besproken en klager niet concreet heeft onderbouwd op welke punten de inhoud van de schriftuur afweek van het besprokene, kan verweerder hiervan echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Ook dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond.
5.6 Klachtonderdeel 3
Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat bij gelegenheid van het bemiddelingsgesprek bij de deken de afspraak is gemaakt dat verweerder uitstel zou bewerkstelligen van de zitting die op 16 april 2018 zou plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting van de raad toegelicht dat hij bij gelegenheid van het bemiddelingsgesprek heeft aangegeven dat hij bereid was om klager tijdens de zitting op 16 april 2018 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij te staan, maar dat hij mogelijk om aanhouding zou vragen in verband met andere zittingsverplichtingen. Uiteindelijk was het niet nodig om een aanhoudingsverzoek in te dienen, zodat verweerder een dergelijk verzoek ook niet heeft gedaan. Van de door klager gestelde afspraak blijkt ook niet uit de stukken. Dat verweerder een met klager gemaakte afspraak niet is nagekomen is dan ook niet komen vast te staan.
5.7 Gedragsregel 14 lid 2 bepaalt dat, indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, de advocaat zich dient terug te trekken. Gedragsregel 14 lid 3 bepaalt dat, wanneer de advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen en hij ervoor dient zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt. Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat bij gelegenheid van het bemiddelingsgesprek bij de deken op 19 maart 2018 de afspraak is gemaakt dat klager niet meer solistisch en zonder voorafgaand overleg met verweerder te werk zou gaan. De raad acht begrijpelijk dat verweerder, toen hem bleek dat klager zelf een pleitnota had ingediend ten behoeve van de zitting die op 16 april 2018 zou plaatsvinden en hij van klager de mededeling ontving dat deze zich had gewend tot een andere advocaat, concludeerde dat sprake was van een vertrouwensbreuk, die noopte tot onttrekking. Het handelen van klager vormde immers niet alleen een schending van de ten overstaan van de deken gemaakte afspraken maar gaf ook blijk van een gebrek aan vertrouwen in verweerder en een gebrek aan bereidheid tot constructieve samenwerking met verweerder.
5.8 Aan klager moet wel worden toegegeven dat verweerder zich wel erg kort voor de zitting heeft onttrokken. De raad is evenwel van oordeel dat deze termijn niet zodanig kort was dat verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat klager door de onttrekking in zijn belangen is geschaad. Immers, klager had reeds meerdere malen aangegeven dat verweerders rechtsbijstand niet langer gewenst was en dat hij de behandeling van de zaak zelf, zonder verweerder, zou voortzetten. Bij e-mail van 31 maart 2018 heeft klager voorts aan verweerder bericht dat hij zich reeds tot een andere advocaat had gewend. Tot slot heeft verweerder ter zitting van de raad onweersproken gesteld dat hij klager bij meerdere gelegenheden, waaronder tijdens het gesprek bij de deken op 19 maart 2018, heeft voorgehouden wat de consequenties van onttrekking zouden zijn. De raad is kortom van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij zich heeft onttrokken, noch van het tijdstip of de wijze waarop hij zich heeft onttrokken. Klachtonderdeel 3 is derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. S.A.R. Lely en W.H.N.C. van Beek, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2020.
Verzonden op: 5 oktober 2020