Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-06-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:127
Zaaknummer
20-230
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klaagster en verweerster geven ieder een andere lezing over de wijze van de communicatie en bejegening. Dat verweerster op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt is naar het oordeel van de voorzitter niet gebleken. De voorzitter is verder van oordeel dat de bijstand zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 2 juni 2020
in de zaak 20-230/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 30 maart 2020 met kenmerk Z965336/MM/SD, door de raad ontvangen op 30 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft op 27 februari 2018 bij de politie aangifte gedaan van een zedenmisdrijf, een wederrechtelijke vrijheidsberoving en (zware) mishandeling gepleegd tegen haar in de nacht van 24 op 25 februari 2018.
1.2 Klaagster is bijgestaan door mevrouw De H, werkzaam bij Slachtofferhulp Nederland (hierna: “SHN”), die klaagsters belangen heeft behartigd en in dat kader heeft gecommuniceerd en gecorrespondeerd met de politie en het OM.
1.3 In maart 2018 heeft mevrouw De H klaagster in contact gebracht met verweerster. Op 10 april 2018 heeft de eerste bespreking plaatsgevonden ten kantore van verweerster. In afwachting van de resultaten van het politieonderzoek is verweerster vervolgens op de achtergrond gebleven.
1.4 De politie heeft naar aanleiding van de aangifte een onderzoek ingesteld en het daaruit voortvloeiende proces-verbaal begin september 2018 toegestuurd aan het Openbaar Ministerie (hierna: “OM”).
1.5 Verweerster heeft zich bij e-mail d.d. 1 oktober 2019 als advocaat van klaagster gesteld bij het OM.
1.6 Mevrouw De H heeft bewerkstelligd dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven bij beslissing d.d. 25 oktober 2018 een bedrag van € 10.000,-- aan klaagster heeft uitgekeerd.
1.7 Op 28 september 2018, 7 februari en 14 maart 2019 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster. Bij deze besprekingen was mevrouw De H aanwezig. Ook heeft verweerster gedurende de behandeling van klaagsters zaak niet alleen met klaagster, maar ook met mevrouw De H gecorrespondeerd.
1.8 Bij brief d.d. 31 januari 2019 heeft het OM medegedeeld dat de verdachte niet zou worden vervolgd voor het zedenmisdrijf en de wederrechtelijke vrijheidsberoving en wel voor de zware mishandeling.
1.9 Op 7 februari 2019 heeft verweerster bij het OM het dossier opgevraagd, waarbij zij heeft aangegeven dat klaagster overwoog om een procedure aanhangig te maken op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna:Sv). Klaagster en verweerster hebben afgesproken dat verweerster klaagster zou bijstaan bij de voeging in de strafzaak ter verkrijging van schadevergoeding en bij het aanhangig maken van een procedure op grond van artikel 12 Sv. In dat kader heeft verweerster op 7 februari 2019 klaagster verzocht om informatie. Verweerster heeft het verzoek om informatie aan klaagster meerdere malen herhaald. Op 25 april en 29 mei 2019 heeft klaagster een USB-stick met informatie aan verweerster overhandigd.
1.10 Klaagster wilde de zitting die op 2 juli 2019 zou plaatsvinden voorbereiden tijdens een bespreking met verweerster. Mevrouw De H was de maand juni met vakantie. Verweerster wilde de bespreking met klaagster en mevrouw De H inplannen op de ochtend voor de zitting.
1.11 Klaagster was niet tevreden over verweersters rechtsbijstand en heeft zich begin juni 2019 gewend tot een andere advocaat, die op 8 juni 2019 aan verweerster heeft gevraagd om het dossier over te dragen.
1.12 Op 19 juni 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft slecht met klaagster gecommuniceerd en haar niet geïnformeerd over de status van haar zaak;
b) Verweerster heeft klaagster afstandelijk en onprofessioneel benaderd en haar niet serieus genomen;
c) Verweerster heeft bewust een termijn laten verlopen voor de artikel 12 Sv-procedure en is hierover niet eerlijk geweest tegen klaagster;
d) Verweerster was nooit telefonisch bereikbaar voor klaagster;
e) Verweerster heeft zonder overleg met klaagster met een externe partij van Slachtofferhulp een afspraak op de dag van de zitting voor klaagster ingepland;
f) Verweerster heeft de voorbespreking voor de zitting van 2 juli 2019 in een half uur voorafgaand aan die zitting willen inplannen en heeft daarmee geen rekening gehouden met de belastbaarheid van klaagster.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht ziet op de kwaliteit van verweersters dienstverlening. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De voorzitter zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Ad klachtonderdelen a, b, d, e en f)
4.2 De klachtonderdelen a, b, d e en f zien op de communicatie en bejegening door verweerster en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Gedragsregel 16 bepaalt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt dient te bevestigen. Verweerster heeft uitdrukkelijk betwist dat zij slecht met klaagster heeft gecommuniceerd, klaagster niet heeft geïnformeerd over de status van haar zaak, klaagster afstandelijk en onprofessioneel heeft benaderd en klaagster niet serieus heeft genomen. Ook heeft verweerster uitdrukkelijk betwist dat zij nooit telefonisch bereikbaar was voor klaagster.
4.3 Klaagster en verweerster geven ieder een andere lezing over de wijze van de communicatie en bejegening. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerster maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat is naar het oordeel van de voorzitter niet het geval. De voorzitter is van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat verweerster niet naar behoren heeft gecommuniceerd met klaagster, noch dat zij klaagster op ongepaste wijze heeft bejegend. Uit de overgelegde stukken blijkt juist dat verweerster veelvuldig met klaagster heeft gecorrespondeerd en dat er vier besprekingen op verweersters kantoor hebben plaatsgevonden. Bij die besprekingen was ook mevrouw De H, klaagsters belangenbehartiger van SHN, aanwezig en verweerster heeft ook veelvuldig met mevrouw De H over klaagsters zaak gecorrespondeerd. Derhalve valt niet in te zien waarom verweerster een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat zij een afspraak voor klaagster met mevrouw De H, die steeds zeer nauw betrokken is geweest bij de zaak, heeft ingepland. Dat verweerster bij het inplannen van een bespreking ter voorbereiding op de zitting rekening wilde houden met de afwezigheid wegens vakantie van mevrouw De H, waardoor die bespreking op de dag van de zitting zou moeten plaatsvinden, kan verweerster evenmin in tuchtrechtelijke zin worden aangerekend. Nu de feitelijke grondslag ontbreekt, moeten de klachtonderdelen a, b, d, e en f kennelijk ongegrond worden verklaard.
Ad klachtonderdeel c)
4.4 Het is gezien hetgeen klaagster aangeeft wat haar zou zijn overkomen begrijpelijk dat zij teleurgesteld is dat het OM niet is overgegaan tot vervolging ter zake van alle strafbare feiten waarvan klaagster aangifte heeft gedaan. Vaststaat dat klaagster en verweerster hadden afgesproken dat verweerster namens klaagster een procedure aanhangig zou maken op grond van artikel 12 Sv en dat dit niet is gebeurd. Dat betekent echter niet dat verweerster automatisch tuchtrechtelijk kan worden verweten dat zij klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. De voorzitter volgt verweerster in haar verweer dat aan het indienen van een klaagschrift op grond van artikel 12 Sv geen termijn is verbonden en dat er dus ook geen termijn is verlopen, laat staan dat verweerster bewust een termijn heeft laten verlopen. Overigens blijkt uit t de stukken t dat verweerster wel degelijk voornemens is geweest om namens klaagster een procedure op grond van artikel 12 Sv aanhangig te maken. Verweerster heeft dit immers schriftelijk bij het OM aangekondigd en heeft klaagster herhaaldelijk verzocht om de hiervoor benodigde informatie aan te leveren. Verweerster heeft toegelicht dat zij bij gebreke van de benodigde informatie niet kon overgaan tot het aanhangig maken van de procedure ex artikel 12 Sv. Verweerster heeft voorts toegelicht dat zij, nadat zij op 25 april en 29 mei 2019 informatie van klaagster had ontvangen, op 7 juni 2019 van klaagsters nieuwe advocaat het verzoek kreeg tot overdracht van het dossier, zodat verweerster de artikel 12 Sv-procedure niet meer heeft kunnen opstarten. Deze uitleg komt de voorzitter aannemelijk voor.
4.5 De voorzitter is op grond van het voorgaande van oordeel dat de bijstand zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber-van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2020.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. T.H.G. Huber-van de Langenberg is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden 2 juni 2020