Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:146

Zaaknummer

20-192/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over de kwaliteit van dienstverlening ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 september 2020 in de zaak 20-192/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

gemachtigde: mr. I.F. Schouwink

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 5 juni 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 9 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/16 edl/dh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van 6 juli 2020 van de raad. Daarbij waren klager, vergezeld van zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 19. Ook heeft de raad kennisgenomen van de op 25 maart en 12, 21 en 22 juni 2020 door verweerder nagezonden stukken alsmede de reacties d.d. 22 juni 2020 zijdens klager en verweerder.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is sinds januari 2013 statutair bestuurder van C.I. B.V., dat een onderdeel is van een groep besloten vennootschappen die allemaal toebehoren aan één familie van eindaandeelhouders. C.I. B.V. is 100% aandeelhouder van C.E. B.V.

2.3    In het kader van een herstructurering is op enig moment A.U. B.V. opgericht. Alle aandelen in C.E. B.V. zijn op 18 oktober 2013 overgedragen aan A.U. B.V. Klager is bij deze sterfhuisconstructie betrokken geweest door te tekenen voor de overdracht van de aandelen.

2.4    De familie van eindaandeelhouders werd bijgestaan door verweerder.

2.5    C.E. B.V. had een substantiële vordering op B., welke door verweerder voor A.U. B.V. (als rechtsopvolger) geïnd zou gaan worden. Verweerder heeft klager verzocht hem daarbij te helpen. Afgesproken is dat klager als tegenprestatie 10% krijgt van het netto bedrag dat A.U. B.V. op haar rekening ontvangt.

2.6    Tussen klager, twee andere bestuurders en verweerder is per e-mail een discussie ontstaan over de vrijwaring door de eindaandeelhouders van de bestuurders voor hun rol in de sterfhuisconstructie. Deze vrijwaring was door de bestuurders op 21 oktober 2013 als voorwaarde verbonden aan het vrijgeven van ondertekende activaovereenkomsten maar door verweerder niet concreet toegezegd.

2.7    Op 6 maart 2014 is C.I. B.V. failliet verklaard.

2.8    Op 20 februari 2015 heeft de curator klager aansprakelijk gesteld voor de schade die C.I. B.V. lijdt door de aandelenoverdracht van C.E. B.V. aan A.U. B.V, welke volgens de curator paulianeus is. Deze schade wordt door de curator begroot op EURO 125.025,-.

2.9    Op 1 mei 2015 heeft de curator conservatoir beslag gelegd op de aandelenportefeuille van klager en zijn broer.

2.10    Eind 2015 heeft klager een bankgarantie gesteld om het beslag opgeheven te krijgen.

2.11    Op 9 juni 2015 is klager door de curator gedagvaard.

2.12    De incassoprocedure tegen B. is geëindigd in een door verweerder met B. getroffen schikking waar B. eind 2017 aan heeft voldaan. Verweerder heeft dit niet met klager gecommuniceerd. Nadat de incasso succesvol was afgerond ontstond tussen klager en verweerder discussie over het bedrag dat aan klager toekomt. Meer in het bijzonder ontstond discussie over de kosten van de door verweerder gevoerde procedure aangezien een urenspecificatie ontbreekt.

2.13    In maart 2018 stond de door klager gestelde bankgarantie nog uit.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:

a)    klager een risicovolle bijdrage heeft laten leveren aan een sterfhuisconstructie en zijn toezegging dat klager gevrijwaard zou worden voor eventuele schade voortvloeiend uit een aandelentransactie niet gestand heeft gedaan;

b)    de gemaakte beloningsafspraken niet nakomt en zijn urenadministratie zo heeft ingericht dat niet kan worden uitgezocht op welke werkzaamheden de door hem gedeclareerde uren betrekking hebben;

c)    op de jaarrekening de post “overige reserves” zonder grondslag heeft gewijzigd van EURO 36.565,- negatief naar EURO 136.070,- positief althans gewijzigd heeft gelaten en heeft laten deponeren en door over de gewijzigde post vervolgens geen uitleg te geven klager, die bestuurlijk verantwoordelijk was, feitelijk doelwit van de curator heeft gemaakt;

d)    zich in de correspondentie onbehoorlijk jegens klager heeft uitgelaten.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft ter zitting te kennen klachtonderdeel c) niet als zelfstandig klachtonderdeel te hebben bedoeld maar slechts te hebben aangehaald om de casus te schetsen. Dit onderdeel behoeft derhalve geen bespreking.

5.2    Ten aanzien van de overige klachtonderdelen dient de raad allereerst de ontvankelijkheid van klager te beoordelen. Verweerder stelt dat klager te laat is, aangezien de klacht meer dan drie jaar na de dag dat klager van het gestelde klachtwaardig handelen kennis had kunnen nemen, is ingediend. De raad deelt die mening niet. De feiten die meer dan drie jaar geleden zijn, zijn door klager geschetst als aanloop naar zijn klacht. Het moment dat het klager duidelijk werd dat door verweerder niets meer zou worden betaald en (dus) een beroep op de kwijting werd gedaan, is naar het oordeel van de raad het moment waarop de driejaarstermijn is gaan lopen. Dat moment lag voor de onderdelen a), b) en d) in 2018, zodat de klacht in zoverre tijdig is ingediend.

Klachtonderdelen a) en b)

5.3    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

5.4    Vast staat dat verweerder klager heeft gevraagd een voor hem als bestuurder risicovolle bijdrage te leveren aan een sterfhuisconstructie. Of verweerder heeft toegezegd hem te vrijwaren, kan echter in het midden blijven. Naar het oordeel van de raad blijkt uit de stukken namelijk genoegzaam dat er tussen partijen eind oktober 2018 een schikking is getroffen die ook is nagekomen. In het dossier bevindt zich weliswaar geen schriftelijke neerlegging van de gemaakte afspraken, maar wel stukken waarin wordt opgemerkt dat de declaratie van verweerder in deze schikking is opgegaan. Er is uit hoofde van deze schikking betaald met de mededeling “finale kwijting”. Het oordeel over de vraag of daarmee bedoeld is om in civielrechtelijke zin finale kwijting te verlenen, is aan de civiele rechter voorbehouden. Het tegendeel is in de onderhavige klachtprocedure in elk geval niet komen vast te staan. Uit de stukken blijkt met name niet althans onvoldoende dat de betaling slechts een tegemoetkoming aan de vader van klager betrof, zoals klager stelt. De in dat verband door de heer P. afgelegde verklaring wijst ook niet in die richting.  

Klachtonderdeel d)

5.5    De uitlatingen door verweerder waarover klager klaagt, betreffen voornamelijk uitlatingen van verweerder in mails aan de advocaat van klager, mr. K. Bij dit klachtonderdeel heeft klager derhalve geen rechtstreeks belang; mr. K. had daarover zelf een klacht moeten indienen. Voor het overige is de raad van oordeel dat de uitlatingen van verweerder waarover klager klaagt, mede in het licht van de gewisselde correspondentie, niet onbehoorlijk zijn. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2020.