Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:198

Zaaknummer

200062

Inhoudsindicatie

Verweerder komt in beroep tegen de door de raad aan hem opgelegde voorwaardelijke boete van € 5.000,-. Verweerder is de voormalig advocaat van klager. Klager heeft zich erover beklaagd dat verweerder hem niet zorgvuldig heeft geïnformeerd over het feit dat de kosten van zijn voormalig advocaat, mr. O., niet zijn meegenomen in de eindafwikkeling van de procedure. Evenals de raad heeft overwogen en geoordeeld is het hof van oordeel dat verweerder is tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht om een cliënt helder te informeren over hetgeen is afgesproken of bedoeld als hem wordt gevraagd akkoord te gaan met een (eind)regeling (een vaststellingsovereenkomst). Het staat echter niet vast dat klager bij een juiste wijze van communicatie door verweerder de kosten van mr. O. met Univé had kunnen uit onderhandelen en geen betaling had hoeven doen aan mr. O.  Het hof vernietigt dan ook de door de raad opgelegde voorwaardelijke geldboete. Voor het overige bekrachtigt het hof de beslissing van de raad.

Uitspraak

BESLISSING

 

Van 21 september  2020

in de zaak 200062

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van 3 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad), gewezen onder nummer 18-954. Bij deze beslissing zijn de klachtonderdelen a en b ongegrond en c gegrond verklaard. Aan verweerder is als maatregel een waarschuwing alsmede een geldboete van € 6.500,- opgelegd, met als bijzondere voorwaarde dat deze niet verschuldigd is als verweerder binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van deze beslissing een bedrag van € 5.000,- aan klager betaalt. Veder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de reiskosten van € 50,00 aan klager. Tot slot is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2020:77.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift met bijlage van verweerder is per e-mailbericht op 27 februari 2020 door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Verder heeft het hof kennis genomen van:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van klager met bijlage;

-    het e-mailbericht van 15 mei 2020 van klager waarbij het verzoek wordt gedaan om de zaak zonder mondelinge behandeling te behandelen;

-    het e-mailbericht van 9 juni 2020 van verweerder, waarbij hij aangeeft akkoord te gaan met schriftelijke afdoening.

2.3    Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld en de uitspraak bepaald op heden.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    (…)

b)    (…)

c)    hij klager niet zorgvuldig heeft geïnformeerd over het feit dat de kosten van 

mr. O. niet zijn meegenomen in de eindafwikkeling.

 

4    FEITEN

De feiten zijn in deze zaak als volgt.

4.1    Klager heeft op 25 juli 2012 een auto-ongeluk gehad. Als gevolg daarvan heeft hij letsel opgelopen en mr. O., advocaat te E., als letselschadeadvocaat ingeschakeld.

4.2    Op enig moment is klager in contact gekomen met mr. R. Op 9 december 2014 heeft tussen klager en mr. R. een bespreking plaatsgevonden. Klager heeft toen mr. R. als nieuwe advocaat ingeschakeld. Op 9 december 2014 heeft mr. R. per e-mail aan mr. O. laten weten dat zij de nieuwe advocaat van klager was.

4.3    Per e-mail van 10 december 2014 heeft mr. O. aan mr. R. gevraagd hoe om te gaan met zijn openstaande BGK (buitengerechtelijke kosten) tot een bedrag van € 10.585,75 aangezien de verzekeraar van de aansprakelijke partij, Univé, nog niet alle declaraties had voldaan.

4.4    Op 11 december 2014 heeft mr. R. aan klager een brief gestuurd met diverse bijlagen, waaronder een opdrachtovereenkomst die op 12 december 2014 door klager is getekend. In de opdrachtovereenkomst is het volgende opgenomen over de kosten van juridische bijstand:

“Uitgaande van een volledige erkenning van de aansprakelijkheid door de aansprakelijke tegenpartij zullen de (redelijke) kosten voor juridische bijstand op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW (Burgerlijk Wetboek) onderdeel van de schade vormen. Deze kosten zullen door [het kantoor van mr. R] middels een op naam van cliënt gestelde declaratie rechtstreeks aan de aansprakelijke partij worden gedeclareerd, op basis van het door de betreffende belangenbehartiger van [het kantoor van mr. R] gehanteerde uurtarief dat jaarlijks zal worden geïndexeerd. Voor 2014 bedraagt het standaard kantooruurtarief € 265,00 exclusief kantoorkosten en btw. Onder de buitengerechtelijke kosten voor juridische bijstand worden ook begrepen de kosten van derden, zoals de medisch adviseur, alsmede kosten voor het inwinnen van informatie en de af te dragen btw.

Voor zover kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen of betaling daarvan door de aansprakelijke tegenpartij wordt geweigerd, zal cliënt daarvoor instaan. In dat geval zal eerst overleg plaatsvinden omtrent het door hem bij te dragen deel in die kosten (zie ook artikel 5). Dat geldt in het bijzonder indien er een gerechtelijke procedure dient te worden gestart. De kosten juridische hulp en bijstand vormen dan namelijk geen onderdeel meer van de schade, zoals omschreven in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. ”

4.5    Op 17 december 2014 en 2 februari 2015 heeft mr. R. per e-mail aan mr. O. laten weten dat zij de BGK van mr. O. zal meenemen bij de eindafwikkeling.

4.6    Op enig moment heeft mr. R. de zaak van klager binnen haar kantoor overgedragen aan verweerder.

4.7    In oktober 2015 heeft mr. O. geïnformeerd naar de stand van zaken in verband met zijn openstaande BGK. Verweerder verwees mr. O. naar de verzekeringsmaatschappij van de aansprakelijke partij, Univé. Omdat Univé niet reageerde, heeft mr. O. op 22 april 2016 bij verweerder weer gevraagd naar de openstaande BGK. Op 25 april 2016 heeft verweerder per e-mail laten weten dat hij de BGK kosten van mr. O zal meenemen in de eindafwikkeling.

4.8    Op 27 september 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en Univé, waarbij is gesproken over een bedrag van € 23.000,- ter afwikkeling van de schade van klager. Verweerder heeft laten weten daarover met klager in overleg te zullen treden.

4.9    Na overleg met klager heeft verweerder per e-mail van 13 oktober 2016 Univé bericht dat een slotbetaling van € 23.000,- voor klager te mager is en dat hij graag wil weten tot welk bedrag Univé kan gaan.

4.10    Op 28 oktober 2016 heeft de secretaresse van verweerder per e-mail aan klager laten weten dat Univé nog bereid is een slotbetaling van € 38.000,- te doen. De secretaresse heeft daarop namens verweerder het volgende geschreven:

(…)

Na overleg met de schaderegelaar van Univé kan ik u laten weten dat Univé bereid is om nog een slotbetaling te doen van € 38.000,-.

Laat u mij per mail even weten dat dat bedrag akkoord is? Univé zal dan een vaststellingsovereenkomst opmaken.”

(…)

4.11    Op 29 oktober 2016 heeft klager per e-mail daarop het volgende geantwoord:

(…)

“Hallo allemaal

Het is goed als u goed vindt belastingvrij”

(…)

4.12    Op 31 oktober 2016 heeft verweerder per e-mail aan Univé het volgende bericht:

“Namens cliënte kan ik u laten weten dat hij akkoord gaat met een slotbetaling van

€ 38.000,-, waarbij onderdeel is dat er een belastinggarantie wordt afgegeven over dit bedrag en de kosten van rechtsbijstand worden voldaan. Dat betreft nog wat kosten van mijn kant, alsmede die van mijn voorganger. Ik verwijs hiervoor naar de bijgevoegde stukken.”

Mag ik een dezer dagen vernemen dat het zo in orde is.”

(…)

4.13    Op 2 november 2016 heeft Univé een brief gestuurd aan verweerder met als bijlage een vaststellingsovereenkomst in verband met de slotuitkering van € 38.000,-. Uit de brief en de vaststellingsovereenkomst volgt niet dat de BGK kosten van mr. O. ook zijn meegenomen.

4.14    In het dossier bevindt zich een op 2 november 2016 gedateerde brief van verweerder aan klager waarin het volgende is opgenomen ter zake van de kosten van mr. O.:

“Uw vorige advocaat heeft kosten gemaakt die niet door Univé worden betaald. Ik heb geprobeerd om deze kosten door Univé te laten betalen, maar dat willen ze niet. Deze kosten zitten niet in deze overeenkomst, wel de kosten van [kantoor van verweerder].Die hoeft u dus niet zelf te betalen. Het kan zijn dat [vorige advocaat] zelf met u contact gaat zoeken over de betaling van zijn kosten. In dat geval kunt u, als u deze niet redelijk vindt, contact zoeken met het bureau van de Orde van Advocaten in Overijssel. Ik kan u daar verder niet mee helpen.”

4.15    Op 3 november 2016 heeft klager de vaststellingsovereenkomst getekend aan verweerder retour gezonden.

4.16    Op 16 november 2016 heeft verweerder de door klager getekende vaststellingsovereenkomst naar Univé gestuurd. Daarin vraagt verweerder onder verwijzing naar hetgeen hij in verband met de kosten van zijn voorganger nog met een medewerker van Univé had besproken om een specificatie van het bedrag aan kosten dat door Univé aan zijn voorganger is betaald, zulks ‘omdat cliënt zelf met hem moet gaan afrekenen’.

4.17    Op 18 november 2016 heeft Univé per e-mail laten weten dat de slotuitkering van

€ 38.000,- was overgemaakt en dat een bedrag van € 18.785,31 aan BGK was betaald, waarvan een bedrag van € 4.689,13 aan mr. O. en een bedrag van

€ 14.096,18 aan verweerder. Univé wilde niet meer betalen en vond zij dat ruimschoots aan haar verplichting had voldaan om de redelijke kosten ter vaststelling van de schade te vergoeden. Slechts om verdere discussie te voorkomen verklaarde Univé zich bereid dit bedrag af te ronden op

€ 20.000,- wat nog tot een (na)betaling van € 1.214,69 zou leiden.

4.18    Verweerder heeft daarop dezelfde dag aan Univé laten weten dat is afgesproken dat zijn kantoor nog € 1.819,67 zou ontvangen. Ook heeft verweerder Univé gemeld dat er nu duidelijkheid was over de kosten van mr. O. en dat klager die zelf met mr. O. moet op lossen.

4.19    Per e-mail van 23 november 2016 heeft de secretaresse van verweerder desgevraagd aan klager meegedeeld dat de getekende vaststellingsovereenkomst en belastinggarantie in goede orde was ontvangen.

4.20    Op 3 juli 2017 heeft verweerder aan mr. O. meegedeeld dat Univé niet bereid is de openstaande BGK kosten van mr. O. te voldoen. Daarop heeft mr. O. zijn declaratie van € 10.700,36 in rekening gebracht bij klager.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat verweerder te kort is geschoten in zijn dienstverlening jegens klager door hem onvoldoende te informeren over de kosten van mr. O. De raad is er daarbij vanuit gegaan dat niet kan worden vastgesteld of klager de brief van 2 november 2016 heeft ontvangen en dat het om die reden voor risico van verweerder komt dat klager niet wist dat hij de kosten van mr. O. zelf zou moeten betalen. Ook uit het contact dat verweerder heeft gehad met de secretaresse van verweerder valt niet af te leiden dat aan klager duidelijk is gemaakt dat de kosten van mr. O. voor zijn rekening kwamen. Maar ook als de brief van 2 november 2016 wel door klager zou zijn ontvangen is de raad van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat klager de kosten van mr. O. zelf zou moeten betalen. Verweerder had vóór de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst in heldere bewoordingen duidelijk moeten maken dat klager de kosten van mr. O. zelf zou moeten betalen. Volgens de raad heeft klager door het tekortschieten van verweerder fors financieel nadeel opgelopen. Om die reden heeft de raad aan verweerder ook een voorwaardelijke geldboete opgelegd,  indien verweerder niet binnen de genoemde termijn een bedrag van € 5.000,- aan klager betaalt, zijnde het bedrag dat klager aan mr. O. heeft moeten betalen.

De grieven van verweerder

5.2    Verweerder heeft betwist klachtwaardig te hebben gehandeld. Volgens hem was het klager bekend dat voordat het (voormalige) kantoor van verweerder de zaak ging behandelen, Univé de kosten van mr. O. niet zou betalen. Ook door verweerder is klager daarover geïnformeerd en wel bij brief van 2 november 2016. Verweerder heeft die brief zelf met de vaststellingsovereenkomst in een enveloppe gedaan. Hij is bereid daarover onder ede een verklaring af te leggen. Bij onduidelijkheid of de kosten van mr. O. die nog openstonden door Univé zouden worden betaald, had klager bij verweerder navraag kunnen doen en dan was klager verwezen naar de brief van 2 november 2016. Verweerder is het verder niet eens met opgelegde geldboete. Bewijs van een getroffen regeling tussen klager en mr. O. ontbreekt. Daarbij heeft klager door de handelwijze van verweerder geen financieel nadeel geleden. Verweerder heeft voldaan aan zijn inspanningsplicht door Univé alsnog te vragen de kosten van mr. O. te betalen, maar Univé wilde dat niet. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat de geldboete onevenredig hoog is.

Het standpunt van klager

5.3    Klager heeft zijn standpunt gehandhaafd dat verweerder zijn zorgplicht jegens hem heeft geschonden door hem niet dan wel onvoldoende te informeren dat met het voorstel van Univé de kosten van mr. O. niet vergoed zouden worden. Als dat duidelijk was geweest dan had klager dat kunnen betrekken in zijn beoordeling van het door Univé gedane voorstel. Aldus is klager de mogelijkheid ontnomen over deze kosten met Univé te onderhandelen.

Toetsingskader

5.4    Het hof stelt voorop dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.5    Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheid brengt, evenals de raad heeft overwogen, met zich dat in geval een cliënt gevraagd wordt om akkoord te gaan met een (eind)regeling (een vaststellingsovereenkomst), de advocaat helder dient te communiceren om te voorkomen dat er achteraf onduidelijkheden blijken over hetgeen is afgesproken of bedoeld.

5.6    Het hof is van oordeel dat de door verweerder aangevoerde beroepsgronden geen ander licht werpen op de klacht. Evenals de raad heeft overwogen en geoordeeld is het hof van oordeel dat verweerder in de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht als hiervoor genoemd te kort is geschoten. voor zover het ziet op de gegrondverklaring van klachtonderdeel c. De raad heeft zijn oordeel uitgebreid en op een begrijpelijke wijze en juist gemotiveerd. Het hof, neemt die over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar nog aan toe dat verweerder, gelet op zijn brief van 31 oktober 2016 aan Univé, waarbij hij opgave deed van zijn eigen kosten en die van mr. O., en de reactie daarop van Univé van 2 november 2016, wist dat een substantieel bedrag aan buitengerechtelijke kosten van mr. O. niet door Univé werd vergoed. Gelet op die kennis kon verweerder niet volstaan met de bewoordingen die hij heeft gebruikt in de brief van 2 november 2016, daarbij er veronderstellenderwijs van uitgaande dat klager die brief heeft ontvangen. Verweerder had concreet moeten aangeven welk bedrag aan buitengerechtelijke kosten niet werd vergoed door Univé en dat die in beginsel voor rekening van klager waren. Daarover mocht verweerder geen misverstand laten ontstaan.

5.7    De grief voor zover gericht tegen de beslissing op klachtonderdeel c faalt.

5.8    De grief tegen de opgelegde geldboete en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarde slaagt daarentegen. De raad heeft kennelijk als vaststaand feit aangenomen dat klager door de handelwijze van verweerder fors financieel nadeel heeft geleden en wel in de vorm van de met mr. O. getroffen regeling waarbij hij nog € 5.000,- van de openstaande nota heeft betaald.

5.9    Naar het oordeel van het hof staat het echter (nog) niet vast dat klager door de handelwijze van verweerder de gestelde schade heeft opgelopen. In zijn beroepschrift heeft verweerder bij gebrek aan onderbouwing betwist dat klager

€ 5.000,- heeft betaald aan mr. O.  Klager heeft daarop in zijn verweerschrift gesteld dat hij op basis van een arbitraal vonnis € 5.000 moest betalen aan mr. O. en heeft met een verklaring van mr. O. genoegzaam aangetoond dat hij dit bedrag heeft betaald aan mr O. Het staat echter niet vast dat klager bij een juiste wijze van communicatie door verweerder de kosten van mr. O. met Univé had kunnen uit onderhandelen en geen betaling had hoeven doen aan mr. O.  Die kans op verder onderhandelen heeft verweerder klager weliswaar ontnomen maar, gelet op de onvoldoende weersproken houding van Univé dat zij vond dat € 20.000 aan buitengerechtelijke kosten in een redelijke verhouding stond en verweerder het wel namens klager heeft geprobeerd (zie de e-mail van 18 november 2016, hierboven onder 4.18), acht het hof de kans niet erg groot dat Univé van standpunt zou veranderen. Klager heeft zijn stellingen dan ook voorshands onvoldoende onderbouwd, waardoor zonder verder bewijs niet kan worden aangenomen dat het bedrag dat hij aan mr. O. heeft moeten betalen is veroorzaakt door de handelwijze van verweerder.

5.10    Nu niet kan worden vastgesteld dat klager door de handelwijze van verweerder financieel nadeel heeft geleden is er geen grond voor opleggen van de maatregel van een voorwaardelijke geldboete met als voorwaarde het vergoeden van het geleden nadeel. Het hof vernietigt dan ook de raad opgelegde voorwaardelijke geldboete.

De slotsom

5.11    Het hof zal de beslissing van de raad dan ook vernietigen voor zover het de opgelegde geldboete en de daaraan gekoppelde voorwaarde betreft. Voor het overige zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

5.12    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep zijnde € 1000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

5.13    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2020, gewezen onder nummer 18-954, voor zover het de opgelegde maatregel van een geldboete en daaraan gekoppelde bijzondere voorwaarde betreft;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

-     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep

      van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en

      binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. E.W. de Groot en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.

griffier    voorzitter            

 

De beslissing is verzonden op 21 september 2020.