Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:196

Zaaknummer

190320

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocatenkantoor, vertegenwoordigd door de advocaat-bestuurder, gevoerd door een naamloze vennootschap. Klacht, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, is ongegrond. Vernietiging beslissing van de raad, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Raad heeft aan onjuiste norm getoetst. Nu sprake is van een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt, dient te worden getoetst of de advocaat zich zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Indien dat het geval is, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten dat in strijd is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Niet kan worden vastgesteld dat het advocatenkantoor, vertegenwoordigd door de advocaat-bestuurder, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Niet kan worden vastgesteld dat de advocaat-bestuurder namens het advocatenkantoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake.

Uitspraak

BESLISSING

Van 21 september 2020

in de zaak 190320

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerders

 

tegen:

klagers

1    HET GEDING BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 2 december 2019, gewezen onder nummer 19-658/DB/OB, op diezelfde datum aan partijen toegezonden.

Bij deze beslissing heeft de raad klachtonderdeel 1) gegrond verklaard en de klachtonderdelen 2) en 3) ongegrond verklaard. Aan verweerder onder 2 is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerders zijn veroordeeld tot betaling aan klagers van zowel het griffierecht van € 50,- als de reiskosten van klagers van

€ 50,-. Verder zijn verweerders veroordeeld tot betaling van de proceskosten van

€ 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:180.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift, met bijlagen, waarbij verweerders van deze beslissing van de raad in hoger beroep zijn gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen van mr. J.W. de Tombe, gemachtigde van verweerders, per e-mail en per post op

30 december 2019.

2.2    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

- het dossier van de raad;

- het verweerschrift van klagers, met bijlagen, ingediend door hun gemachtigde

mr. A.J.M. van der Heijden;

- de brief van 6 mei 2020, met bijlagen 40 tot en met 45, van mr. De Tombe;

- de brief van 15 juni 2020 van mr. De Tombe met de repliek van verweerders;

- de brief van 13 juli 2020 van mr. Van der Heijden met als bijlage de dupliek aan de

zijde van klagers.

2.3    In verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen en – in het verlengde daarvan – de door de (tucht)rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof om de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet dan wel instemmend gereageerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt en waarbij zij hebben kunnen reageren op eventueel door het hof daaraan voorafgaand gestelde vragen.

3    KLACHT

3.1    De klacht zoals geformuleerd in de beslissing van de raad houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat:

1) verweerders onzorgvuldig hebben gereageerd op de aansprakelijkheidsstelling van klagers van 21 en 22 oktober 2016 en deze niet adequaat in behandeling hebben genomen;

2) (…)

3) (…).

3.2    Klagers hebben in dat verband aangevoerd dat zij sinds de bevestiging van de indiening van de aansprakelijkheidsstelling per e-mail van 25 oktober 2016 niets meer hebben vernomen, zelfs niet na rappel per e-mail op 15 november 2016.

4    FEITEN

4.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken van zowel de eerste aanleg als van die in hoger beroep, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

4.2    In de periode vanaf oktober 2012 tot en met eind 2015 hebben mrs. M en V, destijds als advocaten werkzaam bij verweerster onder 1 (verder: het advocatenkantoor), klagers geadviseerd en begeleid bij de verkoop van aandelen in BV S aan BV R.

4.3    BV R heeft klagers in rechte betrokken. Klagers hebben zich in deze procedure laten bijstaan door mr. M.

4.4    Mr. V heeft zijn werkzaamheden bij het advocatenkantoor per 1 januari 2016 beëindigd en bij een ander advocatenkantoor voortgezet.

4.5    Bij eindvonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant klagers op grond van onrechtmatige daad onder meer veroordeeld tot betaling van

€ 240.733,29 aan schadevergoeding aan BV R.

4.6    Klager onder 4 heeft, mede namens klaagster onder 1, het advocatenkantoor bij brief van 21 oktober 2016 aansprakelijk gesteld voor de ten gevolge van de handelwijze van mrs. M en V geleden en nog te lijden schade inzake de kwestie betreffende de aandelenverkoop. Klager onder 6 heeft, mede namens klagers onder 2, 3 en 5, het advocatenkantoor bij brief van 22 oktober 2016 dienaangaande eveneens aansprakelijk gesteld. Klager onder 6 heeft in deze brief onder meer te kennen gegeven van mr. M “inmiddels vernomen” te hebben “dat hij het intern en bij jullie verzekering al gemeld heeft.”

4.7    Mr. M heeft per e-mail van 25 oktober 2016 het volgende aan klager onder 6 geschreven:

“Hierbij bevestig ik de goede ontvangst van de brief d.d. 22 oktober 2016. Namens [het advocatenkantoor] kan ik geen aansprakelijkheid aanvaarden, maar ik heb de aansprakelijkstelling doorgeleid naar de directie, die het verder bij de verzekeraar zal neerleggen.”

4.8    Per e-mail van 25 oktober 2016 heeft de financieel directeur van het advocatenkantoor, aan een medewerker van  verzekeringsintermediair AON, het volgende bericht:

“Zie bijgevoegde aansprakelijkheidstelling welke afgelopen zaterdag (hof: 22 oktober 2016) bij ons is binnengekomen”.

4.9    Klager onder 6 heeft per e-mail van 15 november 2016 aan het advocatenkantoor geschreven nog niets te hebben vernomen op zijn brief van 22 oktober 2016 en verzocht hem en klager onder 4 nader te berichten.

4.10    Op dezelfde dag heeft mr. M per e-mail aan klager onder 6 (CC onder meer klager onder 4 en hierna te noemen kantoorgenoot mr. H) op diens e-mail als volgt gereageerd:

“Beste [klager onder 6],

De aansprakelijkheidstelling van het advocatenkantoor wordt inhoudelijk behandeld door [mr. H]. Hij zal in dit verband contact met jou en [klager onder 4] onderhouden. Er is inmiddels een bespreking ingepland. Ik zal hem inhoudelijk informeren over deze zaak.”.

4.11    Klager onder 4 heeft per e-mail van 15 november 2016 aan mr. M bericht:

“Hallo [mr. M], Ik heb [mr. H] inderdaad gesproken en een afspraak gemaakt voor volg(ende) week dinsdag (hof: 22 november 2016)”.

4.12    Bij e-mail van 22 december 2016 aan mrs. H en M heeft  klager onder 6 het volgende bericht:

“Geachte heren H. en M., U heeft ons beloofd om uiterlijk deze week met ons in gesprek te gaan. Tot op heden hebben wij nog niets van U mogen vernemen. (…) We hebben het advocatenkantoor aansprakelijk gesteld (…). De heer M. heeft ons mondeling meerdere malen aangegeven (…) dat het advocatenkantoor hiervoor ook een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft. De handelwijze van het advocatenkantoor om in officiële stukken de aansprakelijkheid af te wijzen is zeer laakbaar. (…) Vooralsnog ga ik ervan uit dat het advocatenkantoor haar verantwoordelijkheid neemt en dit deze week aan ons bevestig(t). (…)”.

4.13    Bij e-mail van 25 december 2016 heeft mr. M als reactie op de onder 4.12 bedoelde e-mail aan klagers onder 4 en 6 het volgende bericht:

Beste [klagers onder 4 en 6], (…) (Mr. H.) is de advocaat die het onderhavige dossier in behandeling heeft genomen. (…) Hij zal ook op de mail (hof: de onder 4.12 genoemde e-mail)  reageren. Na ontvangst van het teleurstellende vonnis d.d. 4 oktober heb ik (…) aangegeven dat het advocatenkantoor is verzekerd tegen de gevolgen van beroepsfouten en dat het advocatenkantoor bij aansprakelijkheidsstelling de kwestie bij haar verzekeraar zal melden. De kwestie is ook gemeld bij de aansprakelijkheidsverzekeraar. Om belangenverstrengeling te voorkomen, heb ik de inhoudelijke behandeling neergelegd. Ik houd mij beschikbaar voor het mededelen van alle relevante feiten uit 2013 (…), ook nadat ik het advocatenkantoor per 1 januari a.s. heb verlaten. (…) Ik heb niet de aansprakelijkheid van het advocatenkantoor erkend, maar steeds aangegeven dat de aansprakelijkheid iets is voor de verzekeraar van advocatenkantoor en dat ik daarover geen mededelingen kan doen of aansprakelijkheid kan erkennen. Ik heb aan mr. H. aangegeven dat ik beschikbaar ben voor overleg (…).

4.14    Klagers hebben bij dagvaarding van 30 december 2016 hoger beroep ingesteld tegen onder meer het eindvonnis van 5 oktober 2016. Zij zijn in hoger beroep bijgestaan door mr. W, advocaat bij het advocatenkantoor. BV R heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

4.15    Mr. M heeft zijn werkzaamheden bij het advocatenkantoor per 1 januari 2017 beëindigd en bij een ander advocatenkantoor voortgezet.

4.16    Verweerder sub 2 is bestuurder van het advocatenkantoor en tevens klachtenfunctionaris. Nadat in ieder geval op 9 februari 2017 nog een uitgebreide bespreking tussen klagers onder 4 en 6 en mr. H had plaatsgevonden zoals door partijen beoogd in de laatste maanden van 2016, heeft verweerder sub 2 op 20 oktober 2017 tijdens een bespreking met klagers de aansprakelijkheid namens het advocatenkantoor betwist. Klagers en verweerders verschillen van mening over het verloop van het gesprek van 20 oktober 2017 en hebben in de periode van 21 oktober tot en met 23 oktober 2017 per e-mail daarover gecommuniceerd. Verweerder sub 2 heeft per e-mail van 23 oktober 2017 de aansprakelijkheid van het advocatenkantoor jegens klagers afgewezen. Verweerder  sub 2 heeft bij die e-mail tevens het concept van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aan klagers toegezonden. Klager onder 4 heeft per e-mail van 25 oktober 2017 geïnformeerd naar de kosten van de te nemen memorie, welke vraag verweerder sub 2 per e-mail van 3 november 2017 heeft beantwoord. De memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep is vervolgens door mr. W bij het gerechtshof ingediend.

4.17    Op 22 februari 2018 heeft een gesprek tussen mr. W en klagers plaatsgevonden. Mr. W heeft daarin de afwijzing van de aansprakelijkstelling van het advocatenkantoor bevestigd.

4.18    Klagers hebben bij brief van 18 juni 2018, aangevuld bij brief van 7 maart 2019, bij de deken in het arrondissement Gelderland een klacht ingediend over mr. V. De deken heeft de klacht onderzocht en bij brief van 24 juni 2019 aan de raad van discipline Arnhem/Leeuwarden doorgezonden. De voorzitter van de raad van discipline Arnhem/Leeuwarden heeft de klacht bij beslissing van 18 september 2019 met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard.

4.19    Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2019 is, voor zover thans van belang, voormeld eindvonnis vernietigd en zijn klagers, kort gezegd, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 151.164,17 aan schadevergoeding aan BV R.

4.20    De verzekeringstussenpersoon van het advocatenkantoor heeft per e-mail van

19 juli 2019, in antwoord op het verzoek van de gemachtigde van het advocatenkantoor van 15 juli 2019, bevestigd dat de aansprakelijkstelling van het advocatenkantoor op 25 oktober 2016 bij de verzekeringstussenpersoon is gemeld en dat de verzekeringstussenpersoon vervolgens voor melding aan de verzekeraars heeft zorggedragen.

    

5    BEOORDELING

Omvang van het hoger beroep

5.1    Voor zover klagers met hun verweerschrift bedoeld hebben zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad ter zake de klachtonderdelen 2) en 3), overweegt het hof dat klagers in dat hoger beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Op grond van artikel 56 lid 1 Advocatenwet dient van de beslissing van de raad van discipline binnen dertig dagen na verzending van die beslissing hoger beroep te worden ingesteld.  De beroepsgronden van klagers zijn na verloop van die termijn ingediend. De Advocatenwet kent geen incidenteel beroep. Bij deze stand van zaken is in hoger beroep dus uitsluitend klachtonderdeel 1) aan de orde.

    Wie moet(en) als verweer(st)(d)er(s) worden aangemerkt?

5.2    In hun klachtbrief van 6 maart 2018 hebben klagers gesteld dat hun klacht is gericht jegens verweerster onder 1 (het advocatenkantoor) en de mrs. M en V. In dit hoger beroep speelt alleen nog de klacht gericht tegen het advocatenkantoor. De raad heeft verweerder onder 2 eveneens als verweerder, in zijn hoedanigheid van bestuurder van het advocatenkantoor, aangemerkt, hoewel klagers dat in de fase van behandeling van hun klacht bij de deken niet uitdrukkelijk hadden gedaan. Verweerders hebben bezwaar gemaakt tegen deze toevoeging door de raad van verweerder onder 2. Hoewel verweerders terecht aanvoeren dat de klacht van klagers niet ook tegen verweerder onder 2 is gericht, zal het hof de klacht tegen het advocatenkantoor opvatten als een klacht gericht tegen de advocaat-bestuurder van het advocatenkantoor. Immers de advocaat-bestuurder was ten tijde van de feiten waarover door klagers is geklaagd bestuurder van het advocatenkantoor (verweerster onder 1) en actief betrokken bij de behandeling van de aansprakelijkstelling van het advocatenkantoor (zie ook ECLI:NL:TAHVD:2013:239, ECLI:NL:TAHVD:2014:60).

5.3    Een en ander leidt ertoe dat uitsluitend het advocatenkantoor, vertegenwoordigd door verweerder sub 2  in zijn hoedanigheid van bestuurder  als degene geldt tegen wie de klacht is gericht. Dat brengt mee dat, wanneer in de weergave van de voor het hoger beroep van belang zijnde overwegingen van de raad wordt gesproken van “verweerder”, dit woord hierna telkens wordt vervangen door “het advocatenkantoor”. Wanneer met “verweerder” de advocaat-bestuurder van het advocatenkantoor, verweerder onder 2, wordt bedoeld, zal “verweerder” hierna telkens worden vervangen door “de advocaat bestuurder”.

Overwegingen van de raad, zakelijk weergegeven

5.4    In artikel 6:24 van de Voda is bepaald dat een advocaat adequaat verzekerd dient te zijn ter zake van het risico van zijn beroepsaansprakelijkheid (lid 1) en dat hij de verzekering aangaat met een verzekeraar van wie aannemelijk is dat deze voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van solvabiliteit. Uit de toelichting op artikel 6:24 Voda blijkt dat het doel van deze plicht is dat het publiek tot op zekere hoogte de waarborg wordt geboden dat iedere advocaat voldoende verhaal biedt bij schade door een beroepsfout. Ter invulling van die waarborgfunctie voor de cliënt en derden (het publiek) moet een advocaat in beginsel desgevraagd gegevens verstrekken die het een benadeelde mogelijk maken om in contact te treden met de verzekeraar over de kwestie waarvan de benadeelde meent dat hij een claim op de advocaat heeft. In dit verband kan de advocaat volstaan met het verstrekken van een afschrift van de melding van de aansprakelijkheidstelling aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Het verstrekken van dit afschrift impliceert dat de benadeelde bekend wordt met de gegevens van de verzekeraar. Uit het oogpunt van transparantie kan dit ook van de advocaat worden verlangd.

5.5    Nadat klagers onder 4 en 6 op 21 en 22 oktober 2016 het advocatenkantoor aansprakelijk hadden gesteld voor de geleden en te lijden schade en de gemaakte en te maken kosten ten gevolge van de in hun ogen onjuiste advisering door mr. M en enkele collega’s, destijds als advocaten werkzaam bij het advocatenkantoor, heeft mr. M op 25 oktober 2016 aan klagers onder 4 en 6 de ontvangst van de aansprakelijkstelling bevestigd en bericht deze te hebben doorgeleid naar de directie van het advocatenkantoor, die deze verder bij de verzekeraar zou neerleggen. Klager onder 6 heeft vervolgens op 15 november 2016 aan de directie van het advocatenkantoor bericht nog geen reactie op de aansprakelijkheidsstelling te hebben ontvangen en daarbij verzocht aan te geven hoe een en ander werd vervolgd, welke e-mail onbeantwoord is gebleven. Op 20 oktober 2017 heeft een bespreking tussen de advocaat-bestuurder en klagers plaatsgevonden. De raad kan niet vaststellen of de advocaat-bestuurder tijdens die bespreking aan klagers nadere informatie heeft verstrekt over de melding van de aansprakelijkheidstelling aan de verzekeraar.

5.6    Uit de onder 4.20 genoemde e-mail van 19 juli 2019 van de verzekeringstussenpersoon blijkt dat de aansprakelijkstelling door het advocatenkantoor kort na de ontvangst daarvan wel aan de verzekeraar is gemeld, maar dit laat onverlet dat is nagelaten klagers te informeren over die melding en de gegevens die daarop betrekking hebben.

5.7    Nu het advocatenkantoor desgevraagd heeft nagelaten klagers te informeren over de melding van de aansprakelijkstelling en de gegevens van haar  beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan klagers te verstrekken, heeft de advocaat-bestuurder als vertegenwoordiger van het advocatenkantoor niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat verwacht mag worden. De handelwijze van de advocaat-bestuurder in genoemde hoedanigheid heeft tot gevolg dat de melding van de aansprakelijkheidstelling en de gegevens van de verzekeraar bij klagers onbekend zijn gebleven. Dat is in strijd met de bedoeling van artikel 6:24 van de Voda en valt (de advocaat-bestuurder in genoemde hoedanigheid van) het advocatenkantoor tuchtrechtelijk aan te rekenen. Het eerste onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

Gronden van het hoger beroep van klagers

5.8    Verweerders hebben beroepsgronden aangevoerd over de volgende vier onderwerpen:

A. de ontvankelijkheid van klagers in hun klacht tegen ieder van verweerders;

B. de door de raad gehanteerde maatstaf;

C. de vaststelling van de feiten;

D. de inhoudelijke overwegingen waarop de raad zijn gegrondverklaring van klachtonderdeel 1) baseert.

Overwegingen van het hof

Ad C

5.9    Verweerders hebben pas voor het eerst tijdens de procedure in hoger beroep een aantal feiten gesteld en met stukken onderbouwd die nog niet in de procedure voor de raad naar voren waren gebracht. Het hof heeft in deze zaak de feiten zelf opnieuw vastgesteld en daarbij in aanmerking genomen hetgeen verweerders     onweersproken als feiten hebben gesteld. Hiermee is het belang aan beroepsgrond     C komen te ontvallen.

Ad A

5.10    Het hof heeft hiervoor onder 5.2 vastgesteld dat klagers, voor zover het gaat om de periode na de beslissing door de voorzitter van de raad van 18 september 2019, uitsluitend (nog) hebben geklaagd tegen het advocatenkantoor. Nu een rechtspersoon slechts (rechts)handelingen kan verrichten, waaronder het vertonen van gedrag als bedoeld in het advocatentuchtrecht waarover kan worden geklaagd, door middel van natuurlijke personen, is de bestuurder van de rechtspersoon degene die tuchtrechtelijk kan worden aangesproken, naar aanleiding van een klacht tegen die rechtspersoon (zie     ECLI:NL:TAHVD:2013:239). Klagers zijn dus ontvankelijk in hun klacht tegen het advocatenkantoor, waarvoor de advocaat-bestuurder verantwoordelijk is. Beroepsgrond A slaagt niet.

Ad B en D

5.11    Het hof ziet aanleiding om deze beroepsgronden gezamenlijk te behandelen.

5.12    De raad heeft in verband met zijn beslissing dat klachtonderdeel 1) gegrond is geoordeeld dat het advocatenkantoor, vertegenwoordigd door de advocaat-bestuurder, niet heeft gehandeld conform de door het hof in zijn jurisprudentie neergelegde regel dat een advocaat in beginsel desgevraagd gegevens moet verstrekken die het een benadeelde van een beroepsfout van een advocaat mogelijk maakt om in contact te treden met de verzekeraar van de advocaat over de kwestie waarvan de benadeelde meent dat hij een claim op de advocaat heeft. Deze regel is een uitvloeisel van de in artikel 6:24 Voda neergelegde waarborgfunctie ten behoeve van het publiek.

5.13    Met juistheid is namens het advocatenkantoor aangevoerd dat de raad bij de beoordeling van onderdeel 1) van de tegen de advocaat-bestuurder van het advocatenkantoor gerichte klacht ten onrechte heeft getoetst aan de norm of het handelen of nalaten van de advocaat-bestuurder in die hoedanigheid in strijd is met de zorg die een advocaat moet betrachten ten opzichte van degenen wier belangen hij/zij als zodanig behartigt of behoort te behartigen. Nu er sprake is van een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt dient te worden getoetst of de advocaat zich zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Indien dat het geval is zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten dat in strijd is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

 5.14    Gelet op het totaal van alle thans tussen partijen vaststaande feiten, is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het advocatenkantoor, vertegenwoordigd door de advocaat-bestuurder, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het is immers niet juist gebleken dat klagers na hun aansprakelijkstelling en rappel enkele weken later, daarover gedurende ongeveer een jaar niets meer van bij het advocatenkantoor werkzame advocaten hebben vernomen. Klagers waren ermee bekend dat de aansprakelijkstelling was gemeld bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Bovendien heeft de advocaat-bestuurder namens het advocatenkantoor in oktober 2017, nadat een aantal uitvoerige besprekingen had plaatsgevonden met klagers over de door mrs. M en V aan klagers verleende rechtshulp die aanleiding heeft gegeven tot de aansprakelijkstelling, onomwonden aan klagers schriftelijk laten weten dat het advocatenkantoor de door klagers gestelde aansprakelijkheid van de hand wijst. Het enige dat mogelijk overblijft is het verwijt dat het advocatenkantoor geen schriftelijk bewijs van de melding van de aansprakelijkstelling aan de verzekeraar van het advocatenkantoor aan klagers heeft verschaft. Verweerders hebben er onweersproken op gewezen dat hen niet eerder, dan in de klachtprocedure om bewijs van de melding is gevraagd. Toen het werd gevraagd hebben zij onverwijld de verlangde gegevens aan klagers verstrekt. Ook op dit punt valt het advocatenkantoor geen verwijt te maken.

5.15    Wat van het voorgaande verder zij, het hof stelt vast dat niet kan worden vastgesteld dat de advocaat-bestuurder namens het advocatenkantoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake.

5.16     De beroepsgronden B en D treffen doel.

5.17    De conclusie is dat ook klachtonderdeel 1) ongegrond is. De beslissing van de raad zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun zelfstandig hoger beroep;

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch van 2 december 2019, gewezen onder nummer

19-658/DB/OB, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en waarbij klachtonderdeel 1) gegrond is verklaard, aan verweerder sub 2 de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerders zijn veroordeeld tot betaling aan klagers van het griffierecht en reiskosten en tot betaling van proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten en aan de Staat;

en doet opnieuw recht:

-    verklaart klachtonderdeel 1) alsnog ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.

       

griffier        voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 21 september 2020.