Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:200

Zaaknummer

193940

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat (beroep bij het hof ingesteld in 2003). Tegen de wil van de cliënt optreden bij ‘the International Criminal Tribunal for Rwanda’ van de VN (ICTR). Klager kreeg van de griffier van het ICTR een advocaat toegevoegd, die klager als derde keuze had vermeld. Klager heeft tegen die aanwijzing bezwaar gemaakt bij de griffier, waarop de griffier een afwijzende beslissing heeft gewezen. Verweerder heeft de griffier geïnformeerd aan te willen blijven als advocaat, ondanks het verzoek van klager aan hem om terug te treden als zijn advocaat. Beroep op ‘ne bis in idem’ van verweerder slaagt niet: de beslissing van de griffier van het ICTR is geen tuchtrechtelijke beslissing. Daarbij faalt de stelling van verweerder dat de (internationaalrechtelijke) gedragscode van het hof het nationale tuchtrecht uitsluit, omdat uit het wettelijk kader binnen het ICTR aan de Nederlandse tuchtrechter rechtstreekse aanvullende rechtsmacht volgt. Het hof oordeelt evenals de raad dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij gezien de moeizame verhouding met klager onvoldoende heeft geprobeerd om in het belang van zijn cliënt van zijn taak te worden ontheven. Verweerder had hierom zelfstandig kunnen verzoeken bij de griffier dan wel namens klager beroep in kunnen stellen tegen de beslissing van de griffier.  Klacht gegrond zonder oplegging van maatregel. Het hof bekrachtigt de overweging van de raad dat de overtuiging is verkregen dat verweerders afwegingen zijn ingegeven door integere en te respecteren motieven. Daarbij weegt het hof mee dat deze zaak uitzonderlijk lang heeft gelegen, terwijl dat niet aan verweerder te wijten is.

Uitspraak

BESLISSING

van 28 september 2020

in de zaak 193940

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 22 september 2003 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 02-254A). Deze beslissing is op 22 september 2003 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel.

De beslissing van de raad is niet gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

 

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 14 oktober 2003 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift d.d. 21 april 2004 met bijlagen dat [mr.] P. Zaduk, advocaat te Toronto (Canada), namens klager heeft ingediend;

-        een e-mail (met bijlagen) d.d. 4 oktober 2019 van mr. S.J. Knoops-Hamburger, advocaat te Amsterdam, namens verweerder;

-        een e-mail d.d. 27 februari 2020 namens verweerder;

-        een e-mail (met bijlagen) namens klager d.d. 29 maart 2020;

-        aanvullende e-mails (met bijlagen) namens klager d.d. 1 en 5 april 2020;

-        een e-mail namens verweerder d.d. 27 april 2020;

-        een e-mail namens klager d.d. 27 april 2020.

2.3        Het hof heeft de behandeling van het beroep in 2004 aangehouden. Per e-mail van 29 mei 2019 heeft mr. Y.H. Heslinga, stafjurist bij het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, het hof verzocht haar te informeren over het vervolg van die zaak naar aanleiding van een informatieverzoek van de gemachtigde van verweerder.

2.4        Het hof heeft op basis van de archiefstukken geconcludeerd dat het dossier niet is gesloten en dat het hof geen beslissing heeft gewezen in deze zaak.

2.5        Per e-mail van 2 oktober 2019 heeft de griffier van het hof partijen geïnformeerd dat de behandeling van de zaak om niet meer te achterhalen redenen heeft stilgelegen en dat het hof de behandeling van de zaak hervat. Daarbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven over de procedurele stand van zaken en hoe de procedure volgens hen een vervolg moet krijgen.

2.6        Per e-mail van 4 oktober 2019 heeft de gemachtigde van verweerder het hof geïnformeerd dat het hof de zaak ambtshalve mag afdoen, maar ertoe bereid te zijn een toelichting te geven of stukken in te dienen als het hof dit wenst.

2.7        Per e-mail van 27 februari 2020 zijn partijen geïnformeerd dat beiden in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de zaak in een schriftelijke ronde. Hierop is door de gemachtigde van verweerder diezelfde dag gereageerd met een inhoudelijke reactie. Per e-mail van 29 maart 2020 heeft de gemachtigde van klager een inhoudelijke reactie (met Nederlandse vertaling) ingediend en deze aangevuld in zijn e-mail van 1 en 5 april 2020 met bijlagen.

2.8        De griffie van het hof heeft partijen bericht de zaak op stukken in raadkamer te beoordelen, nu in verband met de genomen maatregelen van het kabinet het houden van mondelinge zittingen van het hof niet mogelijk is. Partijen hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt.

2.9        Verder heeft het hof acht geslagen op de e-mailberichten d.d. 27 april 2020 van beide partijen.

2.10        Daarop heeft het hof het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op vandaag.

 

3        KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door tegen de wil van klager en ondanks dat er geen vruchtbare communicatie meer was te blijven optreden voor klager.

 

4        FEITEN

4.1        Met betrekking tot de feiten bestaat er geen verschil van mening tussen partijen. Het hof gaat daarom uit van de navolgende, door de raad vastgestelde, feiten.

4.2        Klager was bisschop bij de Anglicaanse kerk. Hij is in 2001 in [plaatsnaam in Kenia] gearresteerd en overgebracht naar een gevangenisinstelling van de Verenigde Naties (VN) te [plaatsnaam], Tanzania, op verdenking van medeplichtigheid aan genocide en misdrijven tegen de menselijkheid, waarvoor hij wordt vervolgd voor het door de VN ingestelde “International Criminal Tribunal for Rwanda” (hierna: ICTR).

4.3        Klager heeft overeenkomstig de regels van het ICTR een verzoek ingediend bij de griffier van het ICTR tot aanwijzing van een door de VN gefinancierde advocaat. Daartoe heeft klager drie namen van advocaten opgegeven die voorkomen op de lijst van advocaten die zijn toegelaten bij het ICTR. Klager heeft mr. P. Zaduk, advocaat te Toronto, Canada, als eerste keus opgegeven, onder andere vanwege het feit dat mr. Zaduk ook lid is van de Anglicaanse kerk, en verweerder als derde keus opgegeven.

4.4        Verweerder is door de griffier als advocaat aan klager toegevoegd.

4.5        Klager heeft verweerder, onder meer bij brief d.d. 21 augustus 2001, laten weten hem niet als advocaat te wensen. Klager heeft dit ook aan het hoofd van de griffie van het ICTR laten weten. Klager is blijven aandringen op aanwijzing van mr. P. Zaduk als zijn advocaat. Mr. Zaduk heeft in dat kader ook de nodige correspondentie gericht aan verweerder, aan de griffie van het ICTR en vervolgens ook aan de deken en aan de raad.

4.6        Klager heeft, overeenkomstig de bij het ICTR geldende procedure, bij de griffier van het ICTR een verzoek ingediend tot terugtrekking van verweerder als zijn advocaat. Klager heeft daartoe onder meer gesteld dat er communicatieproblemen zijn tussen hem en verweerder en dat er een belangentegenstelling zou zijn. Dit verzoek is door de griffier van het ICTR afgewezen bij beslissing d.d. 19 november 2002, waarbij wordt overwogen dat de eventuele communicatieproblemen zijn veroorzaakt door klager zelf en dat er geen exceptionele omstandigheden zijn die met zich mee zouden brengen dat verweerder als advocaat van klager zou moeten worden ontheven van zijn taak.

4.7        Verweerder heeft in het kader van dit verzoek van klager de griffier van het ICTR laten weten dat hij van mening is dat er geen aanwijzingen zijn dat klager zonder druk van buitenaf zijn wil zou hebben kunnen bepalen en dat er geen redenen zijn dat hij zou moeten worden ontheven van zijn advocaat. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij zijn taak als -door de griffier aangewezen- advocaat van klager dient te volbrengen tot het eind van het proces danwel totdat de griffier hem verzoekt zich terug te trekken.

4.8        Ondanks het verzoek van klager daartoe, heeft verweerder geweigerd zich zelf als advocaat van klager terug te trekken. Verweerder heeft ook geen verzoek bij de griffier van het ICTR ingediend om van zijn taak ontheven te worden.

4.9        Klager heeft zich bij brief d.d. 22 november 2002 gericht tot de deken van de Orde van Advocaten te Amsterdam, waarbij hij klaagt over het onethische en onprofessionele gedrag van verweerder omdat verweerder weigert zich terug te trekken, terwijl klager zijn bijstand niet wenst, geen vertrouwen in hem heeft en er geen vruchtbare communicatie mogelijk is.

4.10        Verweerder heeft klager enige malen bezocht in de VN-gevangenis te Tanzania. Verweerder heeft als advocaat van klager enige moties ingediend bij het ICTR.

4.11        Tot een inhoudelijke behandeling door het ICTR van de beschuldigingen jegens klager is het niet gekomen.

 

5        BEOORDELING

Beoordeling door de raad

5.1        De raad van discipline heeft in zijn uitspraak van 22 september 2003 de klacht van klager gegrond verklaard. Daartoe heeft hij overwogen:

“dat het voor verweerder mogelijk was geweest om, binnen het systeem van het ICTR, de expliciet kenbaar gemaakte wens van zijn cliënt, klager, te respecteren, te ondersteunen en procedureel nader kenbaar te maken aan het ICTR. (…) Verweerder heeft dit echter niet gedaan en heeft zelfs dit verzoek van klager ondermijnd door aan te geven dat naar zijn mening klager niet in vrijheid tot zijn wil en verzoek heeft kunnen komen. Daarmee heeft verweerder tegen de kennelijke wil van zijn cliënt gehandeld. De argumenten die verweerder daartoe aanvoert (…) missen naar de mening van de raad voldoende feitelijke grondslag om een afwijking te rechtvaardigen van één van de wezenskenmerken van de relatie tussen advocaat en cliënt, zijnde die van vertrouwen van de cliënt in de advocaat.

Het afzien van de (…) procedurele mogelijkheden om de wens van klager te proberen te verwezenlijken (…) acht de raad onjuist. Het passeren van een dergelijke weloverwogen keuze van de cliënt, op grond van een eigen oordeel omtrent de bestwil van de cliënt, past een zorgvuldig advocaat niet.”

5.2        Slotsom van de raad is dat verweerder is tekortgeschoten in de zorgplicht die een advocaat ten opzichte van zijn cliënt in acht hoort te nemen.

Beroepsgronden

5.3        Tegen de beslissing van de raad heeft verweerder een zestal beroepsgronden geformuleerd:

1.        De raad gaat ongemotiveerd voorbij aan het feit dat een door het ICTR toegevoegde advocaat niet (zonder meer) de keuze heeft zich (eigener beweging) terug te trekken als advocaat, zonder dat hij daarvoor expliciet de toestemming van de griffier van het tribunaal heeft, welke in casu uitdrukkelijk niet werd gegeven;

2.        Ten onrechte stelt de raad dat de ICTR regels het voor de advocaat mogelijk maken om beroep in te stellen tegen de weigering door de griffier om op verzoek van de verdachte om de toegewezen advocaat te onttrekken;

3.        Ten onrechte overweegt de raad dat een beroep op het ne bis in idem-beginsel niet opgaat. De raad had klager daarom niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn klacht.

4.        Ten onrechte stelt de raad dat het feit dat het ICTR een restrictief beleid voert ten aanzien van het onttrekken/vervangen van toegevoegde advocaten, niet rechtvaardigt dat de advocaat tegen de kennelijke wil van zijn cliënt blijft optreden voor die cliënt. In dit specifieke geval is komen vast te staan dat op verweerder wel degelijk de juridische verplichting rustte om volgens de regels van het ICTR klager te blijven vertegenwoordigen;

5.        Ten onrechte stelt de raad dat het verweerder mogelijk zou zijn geweest om, binnen de grenzen van de ICTR regels, terug te treden als advocaat van klager;

6.        Ten onrechte heeft de raad geen acht geslagen op artikel 19 van de ICTR Gedragscode voor advocaten.

Verweer in beroep

5.4        Namens klager zijn in 2004 een verweerschrift en in 2020 een nadere uiteenzetting ingediend. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, zal dit hierna worden besproken.

In de nadere uiteenzetting wordt namens klager geconcludeerd dat de feiten een zwaardere maatregel rechtvaardigen dan de raad heeft opgelegd.

Wettelijk kader binnen het ICTR

5.5        Artikel 45 van de Rules for Procedure and Evidence van het ICTR, (hierna: de Rules) luidt, voor zover van belang:

“(H) Under exceptional circumstances, at the request of the suspect or accused or his counsel, the Chamber may instruct the Registrar to replace an assigned counsel, (…).

(I) It is understood that Counsel will represent the accused and conduct the case to finality. (…). Counsel shall only be permitted to withdraw from the case to wich he has been assigned in the most exceptional circumstances.”

Artikel 46, onder (D), van de Rules luidt, voor zover van belang:

“The Registrar may set up a Code of Professional Conduct enunciating the principles of professional ethics to be observed by counsel appearing before the Tribunal, (…). (…). If the registrar has strong grounds for believing that Counsel has committed a serious violation of the Code of Professional Conduct so adopted, he may report the matter tot he President or the Bureau for appropriate action under this rule.”

Artikel 1, vierde lid, van de Code of Professional Conduct for Defence Counsel (hierna: de Gedragscode) luidt:

“While counsel is bound by this Code, it is not, and should not be read as if it were a complete or detailed Code of Conduct for Counsel. Other standards and requirements may be imposed on the conduct of Counsel by virtue of the Tribunal’s inherent jurisdiction and the code of conduct of any national body to which Counsel belongs.”

Artikel 19 van de Gedragscode luidt:

“If there is any inconsistency between this Code and any other code which Counsel is bound to honour, the terms of this Code prevail in respect of Counsel’s conduct before the Tribunal.”

Artikel 19 van de Directive on the Assignment of Defence Counsel (hierna: de Directive), voor zover van belang, luidt:

“ (A)The Registrar may:

(i)        In exceptional circumstances, at the request of the accused, or his Counsel, withdraw the assignment of Cousel;

(…)

(E)        Where a request for withdrawal, made pursuant to paragraph (A), has been denied, the person making the request may seek the President’s review of the decision of the Registrar.”

Beoordeling in beroep

5.6        Allereerst overweegt het hof, met betrekking tot de omvang van het geding, dat, voor zover namens klager is gesteld dat een zwaardere maatregel geboden is, moet worden vastgesteld dat van de zijde van klager geen tijdig beroep is ingesteld tegen de beslissing van de raad. Reeds hierom kan het hof dit betoog niet bij zijn beoordeling betrekken.

Beroepsgronden 3 en 6

5.7        Het hof zal beginnen met de bespreking van de derde beroepsgrond nu die, volgens verweerder, de meest verstrekkende consequentie heeft. Vervolgens komt de zesde beroepsgrond, die daarvan in het verlengde ligt, aan bod.

5.8        Volgens verweerder prevaleert ingevolge artikel 19 van de Gedragscode het internationale tuchtrecht boven het nationale. Anders dan de raad heeft geoordeeld kent de in randnummer 4.6 genoemde beslissing van de griffier van 19 november 2002 wel degelijk een tuchtrechtelijke component. Daarin is namelijk een oordeel over de verplichtingen van verweerder ingevolge de artikelen 4, lid 1, en 9, tweede lid, van de Gedragscode reeds gegeven, zodat hij daarvoor niet nogmaals ter verantwoording kan worden geroepen, aldus verweerder.

5.9        Nog los van het feit dat niet is gebleken dat klager gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van beroep op grond van de regels bij het ICTR tegen de beslissing van de griffier, vermag het hof niet in te zien dat het kader waarbinnen de afwijzing van klagers verzoek door de griffier heeft plaatsgevonden, naast een louter administratieve, tevens een tuchtrechtelijke component zou bevatten. Klager heeft in zijn verzoek tot terugtrekking van verweerder als zijn advocaat als bedoeld in artikel 19 van de Directive on the Assignment of Defence Counsel, bij wijze van onderbouwing feiten en omstandigheden gesteld die volgens hem toewijzing van zijn verzoek om onttrekking rechtvaardigen. De door klager gekozen procedure is niet die van een tuchtrechtelijke klacht tegen zijn advocaat, maar om de door hem gewenste beslissing op zijn verzoek te verkrijgen: onttrekking van verweerder als zijn raadsman. Ook de eventuele toewijzing van dat verzoek kan, naar het oordeel van het hof, niet als tuchtrechtelijke maatregel worden opgevat. Het feit dat de griffier, ter onderbouwing van zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek, heeft vermeld dat verweerder zijn verplichtingen als toegewezen raadsman niet zou hebben veronachtzaamd, maakt dat, gelet op het kader waarbinnen die kwalificatie is gegeven, niet anders.

5.10        Het hof oordeelt dat de raad aldus terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het beroep op ne bis in idem niet opgaat. De derde beroepsgrond slaagt niet.

5.11        In het verlengde hiervan ligt de zesde beroepsgrond. Daarin citeert verweerder opnieuw artikel 19 van de Gedragscode, waarop de raad geen acht zou hebben geslagen, en verbindt daaraan de conclusie dat “Derhalve, zo al sprake mocht zijn geweest van een spanningsveld van een nationaal gedragsrechtelijke norm en een ICTR gedragsrechtelijke norm, geldt ontegenzeggelijk deze laatste, dit ingevolge bedoeld artikel 19 zoals uitgelegd door de rechtspraak en doctrine.”

Het hof kan in de geschetste feiten, gelet ook op hetgeen hiervoor is overwogen over de beslissing van de griffier van het ICTR, geen spanningsveld tussen gedragsrechtelijke normen ontwaren. Uit de hiervoor in het wettelijk kader genoemde artikelen van de Gedragsregels volgt dat aan de Nederlandse tuchtrechter rechtstreeks, zij het aanvullende, rechtsmacht toekomt om het optreden van een Nederlandse advocaat bij het ICTR te beoordelen.

Beroepsgronden 1, 2, 4 en 5

5.12        De inhoudelijke beroepsgronden 1, 2, 4 en 5 zien alle op de (on)mogelijkheid voor verweerder om zich terug te trekken als de toegevoegde advocaat van klager en lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking.

5.13        Bij de beoordeling van hetgeen verweerder op dit punt wordt verweten neemt het hof, met de raad, als uitgangspunt dat een advocaat moet handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.

5.14        Het hof begrijpt de beslissing van de raad aldus dat verweerder wordt aangerekend dat hij gelet op de -minst genomen- moeizame verhouding met zijn cliënt niet alles, althans onvoldoende, in het werk heeft gesteld om in het belang van zijn cliënt van zijn taak te worden ontheven. Met dat oordeel kan het hof zich verenigen.

5.15        Het moge zo zijn dat verweerder niet zelfstandig de mogelijkheid had om in beroep te gaan tegen de beslissing van de Griffier op het verzoek van klager, hij had klager in elk geval in zijn wens kunnen ondersteunen. Daarbij stelt het hof vast dat ingevolge artikel 19, sub (A), onder (i), van de Directive, verweerder ook zelfstandig om ontheffing van zijn taak als Counsel had kunnen verzoeken. Het feit dat klager al om ontheffing had gevraagd, hetgeen was geweigerd, laat onverlet dat verweerder daarom eveneens had kunnen verzoeken. Door dat niet te doen heeft verweerder niet voldoende gedaan om van de, naar hij terecht stelt wel degelijk op hem rustende juridische verplichting om volgens de regels van het ICTR klager te blijven vertegenwoordigen te worden ontheven. Verweerder is niet ontheven, maar heeft ook niet zelf actief ontheffing nagestreefd. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij hierover op regelmatige basis overleg heeft gevoerd met de griffie, maar daarvan is het hof uit het hem ter beschikking staande dossier niet gebleken.

5.16        Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat ook de beroepsgronden 1,2,4 en 5 geen doel treffen.

Conclusie

5.17        Het beroep slaagt dan ook niet.

Maatregel

5.18        Het hof bekrachtigt de overweging van de raad om geen maatregel aan verweerder op te leggen. Aan die overweging voegt het hof toe dat tussen het handelen van verweerder en de beoordeling van zijn beroep tegen de beslissing van de raad een tijdsverloop van 17 jaar ligt, terwijl deze uitzonderlijk lange vertraging in de tuchtprocedure niet aan hem te wijten is geweest. Ook daarom legt het hof geen maatregel op aan verweerder.

Proceskosten

5.19        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 22 september 2003 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 02-254A.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. G. Creutzberg en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2020.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 28 september 2020.