Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:194

Zaaknummer

190315

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat van de wederpartij. Bekrachtiging van de beslissing van de raad. Niet valt in te zien dat en waarom de advocaat van klager de wederpartij niet had kunnen herinneren aan de eerder toegezonden brief en, in ieder geval na het uitbrengen van de dagvaarding, zelf actie had kunnen ondernemen om te komen tot een minnelijke regeling. Het had op de weg van de advocaat van klager gelegen om de wederpartij te verzoeken duidelijkheid te verschaffen en daarbij desgewenst een voorzet te geven voor een minnelijke regeling. De discussie over de geschilpunten tussen partijen maakte onderdeel uit van de civiele procedure en had daar beslecht moeten worden/is daar beslecht geworden. Bovendien is, hoewel verweerder wellicht zijn verweren en standpunten minder gekleurd en meer nauwkeurig had kunnen presenteren, niet gebleken dat hij willens en wetens de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd of dat hij de rechtbank onjuist heeft voorgelicht. Verweerder heeft weliswaar de grenzen van de hem toekomende ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënten te behartigen opgezocht althans benaderd, maar niet is komen vast te staan dat verweerder deze grenzen heeft overschreden.

Uitspraak

BESLISSING

van 21 september 2020                

in de zaak 190315

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 25 november 2019, gewezen onder nummer 19-223. Deze beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

In deze beslissing is de klacht door de raad in alle onderdelen ongegrond verklaard.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:272.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift, met bijlagen, waarbij klager van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per e-mail op 23 december 2019 en per post op 24 december 2019.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van verweerder;

- de repliek, met bijlagen, van klager;

- de dupliek, met bijlagen, van verweerder.

2.3    Stukken ingekomen na sluiting van het onderzoek door het hof zijn, zoals ook aan partijen medegedeeld, buiten beschouwing gelaten.

2.4    In verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen en – in het verlengde daarvan – de door de (tucht)rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof om de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet dan wel instemmend gereageerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt en waarbij zij hebben kunnen reageren op door het hof daaraan voorafgaand gestelde vragen.

 

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) verweerder zonder op de brief van klagers advocaat van 23 juni 2016 te reageren, klager op 1 maart 2017 heeft gedagvaard. Verweerder heeft daardoor een minnelijke regeling onmogelijk gemaakt. Bovendien heeft hij klager nodeloos in een langdurige en kostbare procedure betrokken. Dit is in strijd met de gedragsregels 5, 6 en 12;

b) verweerder willens en wetens de rechtbank onjuist geïnformeerd heeft tijdens de comparitie van partijen op 31 oktober 2018. Hij heeft toen gesteld dat het weken zo niet maanden duurt voordat de Fédération Equestre Internationale (FEI) de wedstrijdresultaten heeft geregistreerd. Hij zou dat uit eigen ervaring weten. Verweerder – die zich afficheert als specialist op dit gebied – had moeten weten dat dit binnen twee tot vijf dagen gebeurt. De handelwijze van verweerder is in strijd met gedragsregel 8;

c) verweerder in de dagvaarding ten onrechte stelt dat het paard W. niet de kwaliteiten bezat om aan de springsport op niveau 1.45 meter - 1.50 meter deel te nemen. Deze mededeling is onzorgvuldig en apert onjuist.

 

4    FEITEN

4.1    De raad heeft in de door klager bestreden beslissing de feiten vastgesteld, zoals in die beslissing onder randnummer 2 weergegeven. Er is in hoger beroep geen     aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten     vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

4.2    Deze feiten zijn als volgt.

4.3    Klager houdt zich bezig met de handel in top springpaarden. Eind december 2015 heeft hij het paard W. verkocht aan mevrouw R., die in Canada woont, dan wel aan het bedrijf Silver Star Farms Inc., waarvan mevrouw R. directeur is. Op

29 december 2015 is de koopsom voldaan en op 15 januari 2016 is het paard geëxporteerd naar Canada. Het paard is verkocht met de mededeling dat het de kwaliteiten had om deel te nemen aan de springsport op het niveau van 1.45 meter tot 1.50 meter.

4.4    De wedstrijdprestaties van paarden wereldwijd worden geregistreerd door de FEI.

4.5    Bij brief van 20 juni 2016 heeft verweerder namens mevrouw R. aan klager bericht dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde, omdat het niet het toegezegde springvermogen had en omdat het paard niet probleemloos vervoerd kon worden. Op grond hiervan heeft verweerder de ontbinding c.q. de vernietiging van de koopovereenkomst ingeroepen.

4.6    Bij brief van 23 juni 2016 heeft mr. S. namens klager een en ander betwist. Hij heeft gevorderd dat klager in de gelegenheid zou worden gesteld om de vermeende     gebreken te beoordelen.

4.7    Bij exploot van 1 maart 2017 is klager door de cliënten van verweerder gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant. Op 31 oktober 2018 heeft in die procedure een comparitie plaats gevonden. Bij vonnis van 28 november 2018 zijn de vorderingen van verweerders cliënten afgewezen.

 

5    BEOORDELING

Toetsingsmaatstaf

5.1    Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van een klacht tegen de advocaat van de wederpartij, geldt dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de     belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn     cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt     worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de     wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid     kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de     belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig     mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij    geldt voorts dat de advocaat de     belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat     zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid     daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is     de juistheid daarvan te     verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat     hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt     tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de     advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn     of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,    onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

 Klachtonderdeel a)

5.2    De raad heeft in het kader van de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a) onder meer overwogen dat de advocaat van klager in de periode van 23 juni 2016 (de dag waarop door klager de brief van 20 juni 2016 van verweerder is beantwoord) tot 1 maart 2017 (datum inleidende dagvaarding) geen poging heeft gedaan om tot een minnelijke regeling te komen en dat de advocaat van klager ook na het uitbrengen van die dagvaarding verweerder had kunnen benaderen om te zien of een minnelijke regeling mogelijk was.

5.3    In hoger beroep heeft klager aangevoerd dat, nu een reactie op de brief van zijn advocaat van 23 juni 2016 – met het aanbod om tot een regeling te komen – uitbleef, hij er gerechtvaardigd van uit mocht gaan dat de wederpartij de kwestie liet rusten, dat ‘de bal om een minnelijke regeling te treffen’ na 23 juni 2016 bij de wederpartij lag en dat het niet aan klager was om actie te ondernemen.

5.4    Het hof volgt klager niet in dit betoog. De brief van de advocaat van klager van

23 juni 2016 bevat naar het oordeel van het hof veeleer een betwisting van de standpunten van de wederpartij en een sommatie tot het bieden van gelegenheid aan klager om het paard W. in Nederland of Duitsland te laten beoordelen dan een aanbod om te komen tot een minnelijke regeling. Niet valt in te zien dat en waarom de advocaat van klager de wederpartij niet had kunnen herinneren aan deze brief en, in ieder geval na het uitbrengen van de dagvaarding, zelf actie had kunnen ondernemen om te komen tot een minnelijke regeling. Daarbij betrekt het hof dat uit het enkele uitblijven van een reactie van de wederpartij op de brief van de advocaat van klager van 23 juni 2016 niet kan worden afgeleid dat de wederpartij de kwestie liet rusten en dat van rauwelijks dagvaarden naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake was.

Weliswaar heeft klager nog aangevoerd dat het na dagvaarding (door het ontbreken van producties) nog steeds onduidelijk was welke verwijten hem werden gemaakt, zodat hij gehouden was tot het voeren van verweer, maar deze stelling wordt door het hof verworpen. Juist onder die omstandigheid had het op de weg van de advocaat van klager gelegen om de wederpartij te verzoeken duidelijkheid te verschaffen en daarbij desgewenst een voorzet te geven voor een minnelijke regeling.

Klachtonderdelen b) en c)

5.5    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel b) onder meer overwogen dat de raad niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder de rechtbank willens en wetens foutief heeft geïnformeerd over de werkwijze van de FEI en de mogelijkheden om bij die organisatie informatie op enig moment te kunnen inzien en dat partijen het kennelijk oneens zijn over de werkwijze van de FEI, maar dat dit onderdeel uitmaakte van de civiele procedure en daar had dienen te worden beslecht. Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft de raad, voor zover thans van belang,  overwogen dat de stelling dat het paard W. niet de kwaliteiten bezat om aan de springsport op niveau 1.45 meter - 1.50 meter deel te nemen onderdeel van de civiele procedure is geweest, dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten, dat de rechtbank daarover heeft geoordeeld en dat het naar het oordeel van het hof niet vaststaat dat verweerder hierbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden.

5.6    In hoger beroep heeft klager volhard in zijn standpunt dat de stelling van verweerder ter comparitie bij de rechtbank, luidende: “(…) Ik kan uit eigen hand verzekeren dat de FEI resultaten pas na weken of maanden zichtbaar zijn”, absoluut onwaar en leugenachtig is en dat het feit dat de FEI de wedstrijdresultaten vrijwel onmiddellijk na een evenement publiceert op een website een feit is dat bij verweerder, die zich presenteert als specialist op het terrein van de paardensport, bekend is althans bekend moet worden verondersteld. Ook heeft klager volhard in zijn standpunt dat de stelling van verweerder in de inleidende dagvaarding, inhoudende dat uit de door verweerder overgelegde FEI-resultaten zou blijken dat het paard W. niet de kwaliteiten bezat om aan de springsport op niveau 1.45 meter -1.50 meter deel te nemen in strijd met de waarheid is, dat verweerder dit wist dan wel behoorde te weten en dat verweerder hiermee de rechtbank (willens en wetens) onjuist heeft voorgelicht.

5.7    Naar het oordeel van het hof heeft de raad terecht en op goede gronden geoordeeld dat de discussie over de inzagemogelijkheden van FEI-resultaten en over de kwaliteiten van het paard W. onderdeel uitmaakte van de civiele procedure en daar beslecht had moeten worden/is geworden.

Bovendien is het hof, hoewel verweerder wellicht zijn verweren en standpunten minder gekleurd en meer nauwkeurig had kunnen presenteren, niet gebleken dat hij willens en wetens de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd over de inzagemogelijkheden van de FEI-resultaten noch dat hij de rechtbank onjuist heeft voorgelicht over de kwaliteiten van het paard W. Daarbij betrekt het hof dat ook klager in de civiele procedure door een advocaat werd bijgestaan, die waar nodig de verweren en standpunten van verweerder kon betwisten, aanvullen en/of rechtzetten en dat niet gebleken is dat de belangen van klager zijn geschaad. Ook betrekt het hof daarbij, voor wat betreft de discussie over de kwaliteiten van het paard W., dat de FEI-resultaten door verweerder aan de rechtbank zijn voorgelegd, zodat de rechter in staat was de verweren en standpunten van verweerder dienaangaande te beoordelen.

5.8    Voor zover klager in dat kader nog heeft aangevoerd dat de raad bij de beoordeling van klachtonderdeel b) een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door uit te gaan van de term ‘willens en wetens’ in plaats van de term ‘weten althans behoren te weten’, verwerpt het hof deze stelling. De klachtomschrijving bevat de term ‘willens en wetens’ en uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad blijkt dat klager ter zitting desgevraagd aan de raad te kennen heeft gegeven in te stemmen met deze klachtomschrijving.  

5.9    De slotsom is dat, hoewel verweerder naar het oordeel van het hof weliswaar de grenzen van de hem toekomende ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënten te behartigen heeft opgezocht althans heeft benaderd, niet is komen vast te staan dat verweerder deze grenzen heeft overschreden. Niet gebleken is dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klager.

5.10    Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2019, gewezen onder nummer 19-223.

 

Deze beslissing is gegeven door mr. J. Blokland, voorzitter, en mrs. P.T. Gründemann en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.

       

griffier        voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 21 september 2020