Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:59

Zaaknummer

20-200/DB/LI

Inhoudsindicatie

Verweerder was zich bewust van de lopende bezwaartermijn en heeft deze op basis van de onjuiste uitgangspunten ongebruikt laten verstrijken. Die handelwijze is naar het oordeel van de raad  tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerders verweer, dat hij wel over voldoende kennis en kunde beschikte om de zaak van klagers aan te nemen kan niet worden gerijmd met hetgeen hij namens klagers in de voorlopige voorzieningenprocedure naar voren heeft gebracht. Klacht over gebrekkige informatie over de financiële afwikkeling met de verzekeraars is ongegrond. Deels gegrond, deels ongegrond. Berisping. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 31 augustus 2020

in de zaak 20-200/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Middels webformulier van 30 juli 2019 heeft gemachtigde sub 1 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 18 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K19-086 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 juni 2020. Daarbij waren gemachtigde sub 1, vergezeld van haar echtgenoot de heer C, en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. Tevens heeft de raad kennis genomen van de nagekomen brieven met bijlagen van de gemachtigde van klagers d.d. 3 en 9 juni jl. Op 15 juni 2019 heeft verweerder een omvangrijk pakket stukken aan de raad toegestuurd. Ter zitting heeft de raad besloten en aan de gemachtigde van klagers en verweerder medegedeeld dat deze nagekomen stukken niet aan het dossier worden toegevoegd en dat daarop geen acht wordt geslagen, omdat verweerder de nagekomen stukken niet heeft doorgenummerd en niet heeft voorzien van een inventarislijst en een summiere toelichting, waarom de bijlagen van belang zijn voor de beoordeling van de klacht.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klagers hebben een geschil met de gemeente V, hierna: “de Gemeente”. In september – december 2017 hebben klagers bij de Gemeente zienswijzen ingediend tegen een bestemmingsplanwijziging betreffende de herinrichting van het L-terrein die de aanleg van een vijver en hoogwatergeul mogelijk moest maken. De gemeente heeft afwijzend gereageerd op de zienswijzen en heeft het nieuwe bestemmingsplan vastgesteld. Klagers hebben zelfstandig tegen de vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan beroep ingesteld bij de Raad van State.

2.3    Klagers zijn verzekerd voor de kosten van rechtsbijstand. De rechtsbijstandsverzekeraars van klagers hebben hen een budget ter beschikking gesteld voor het inschakelen van een externe advocaat. Klagers hebben zich gewend tot verweerder voor rechtsbijstand. De overeenkomst van opdracht dateert van 4 juni 2018. De opdracht hield – onder meer – in dat verweerder namens klagers bezwaar zou aantekenen tegen de omgevingsvergunningen en schorsingsverzoeken zou indienen. Verweerder heeft zijn werkzaamheden gedeclareerd bij de rechtsbijstandsverzekeraars en hierover gecorrespondeerd met de verzekeraars.

2.4    Op 26 september 2018 heeft de Gemeente het besluit d.d. 18 september 2018 tot verlening van een vergunning voor de aanleg van een “vijver” en het besluit d.d. 20 september 2018 tot verlening van een vergunning voor het plaatsen van een “brug” gepubliceerd.

2.5    Op 16 oktober 2018 hebben klagers informatie aan verweerder toegestuurd ter onderbouwing van het in te dienen bezwaar.

2.6    Op 29 oktober 2018 hebben klagers telefonisch en per e-mail aan verweerder verzocht om tijdig een pro forma bezwaarschrift in te dienen.  Bij e-mail van 30 oktober 2018 heeft verweerder hierop afwijzend gereageerd.

2.7    Verweerder heeft op 6 november 2018 namens klagers bezwaarschriften ingediend bij de Gemeente. Eveneens op 6 november 2018 heeft verweerder de voorzieningenrechter namens klagers verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. 

2.8    Bij brief d.d. 8 november 2018 heeft de Gemeente aan de voorzieningenrechter medegedeeld dat de bezwaarschriften op 6 november 2018 waren ontvangen, terwijl de bezwaartermijn volgens de Gemeente op 30 oktober 2018 was verstreken. De Gemeente heeft om die reden betoogd dat klagers niet-ontvankelijk moesten worden verklaard in hun verzoeken.

2.9    Bij brief d.d. 13 november 2018 heeft de voorzieningenrechter verweerder verzocht om toe te lichten waarom de bezwaarschriften eerst op 6 november 2018 waren ingediend. Bij brief d.d. 20 november 2018 heeft verweerder de voorzieningenrechter als volgt bericht:

“(…) Uit de als productie 11 bijgevoegde mail ziet u dat cliënten er zelf tijdig op 29 oktober jl. hebben aangedrongen op het maken van een pro forma bezwaar. [Verweerders kantoor] heeft in de beoordeling of dit klopte een fout gemaakt. Dat komt doordat in de Wabo staat dat de derde belanghebbende in het kader van de Wabo in een keer zijn argumenten naar voren moet brengen. Op grond van die tekst uit de Memorie van Toelichting op de Wabo ban ik er vanuit gegaan dat er dus geen pro forma bezwaarschrift kon worden ingediend. Daarmee zou namelijk die eerste keer zijn vervallen. Dit is mijn fout geweest en dat reken ik me erg aan. De rechtshulpverlener beschikte hier niet over de vereiste kennis omtrent het publiceren van het besluit en combinatie met de Wabo. Ik ben onterecht uitgegaan van publicatie op basis van artikel 3:42 lid 2 Awb. Ik ben niet gespecialiseerd in het bestuursrecht en heb door een gebrek aan kennis in combinatie met een te hoge werkdruk niet de juiste keuze gemaakt. Interne consultatie binnen kantoor heeft helaas ook niet aan het licht gebracht dat dit verkeerd was. De situatie is door ons niet juist beoordeeld en deze omissie kan dus ook niet aan cliënten worden toegerekend. Namens cliënten verzoek ik u om een beroep op de verschoonbare termijn toe te staan. (….)”

2.10    Op 30 november 2018 heeft de zitting bij de voorzieningenrechter plaatsgevonden. Klagers zijn bijgestaan door verweerder.

2.11    Klagers hebben zich op 5 december 2018 mondeling over verweerders dienstverlening beklaagd bij verweerders kantoor. Mr. C, zijnde de klachtenfunctionaris van verweerders kantoor, heeft de klacht in behandeling genomen en op 5 december 2018 besproken met klagers.

2.12    Op 14 december 2018 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde:

“(…) (5) Uit het dossier blijkt dat het primaire besluit 1 (de aanlegvergunning) op 18 september 2018 is verzonden. Het primaire besluit 2 (de bouwvergunning) is op 20 september 2018 verzonden. Ingevolge bovenstaande bepalingen is de bezwaartermijn van zes weken dus respectievelijk op 30 oktober 2018 (de aanlegvergunning) en 1 november 2018 (de bouwvergunning) afgelopen. De (ongedateerde) bezwaarschriften zijn pas op 6 november 2018 door verweerder in ontvangst genomen. Dat is na de uiterste termijn. De bezwaarschriften zijn dus niet tijdig ingediend. (…)

(14) Tot slot hebben zowel de gemachtigde alsook verzoekers ter zitting bepleit dat verzoekers niet de dupe mogen worden van een fout van de gemachtigde. De gemachtigde heeft hiertoe aangevoerd dat hij niet gespecialiseerd is in het bestuursrecht. Verzoekers hebben er wel bij hem op aangedrongen een pro forma bezwaar in te dienen om de termijn veilig te stellen. Hij heeft dit echter niet gedaan, omdat hij er (naar later bleek ten onrechte) van uit ging dat in zaken als de onderhavige geen pro forma bezwaar mogelijk was, maar slechts een “compleet” bezwaar. (…) De rechter is van oordeel dat ook dit betoog niet slaagt. (…) Nu de rechter (voorlopig) van oordeel is dat de bezwaarschriften in de hoofdzaak te laat zijn ingediend en deze te late indiening niet verschoonbaar is, bestaat er een gerede kans dat verzoekers in de hoofdzaak niet-ontvankelijk worden verklaard. (…)

2.13    Bij brief d.d. 8 april 2019 hebben klagers hun klachten over verweerders optreden schriftelijk kenbaar gemaakt. Op 10 en 28 mei 2019 hebben klagers de klacht opnieuw besproken met mr. C en verweerder.

2.14    Op 30 juli 2019 heeft gemachtigde sub 1 namens klagers bij de deken een klacht tegen verweerder ingediend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

1. Verweerder was niet ter zake kundig en heeft de belangen van klagers niet naar behoren behartigd;

2.    Verweerder heeft een beroepsfout heeft gemaakt door termijnen te laten verlopen;

3. Verweerder heeft onvoldoende met klagers gecommuniceerd over de financiële afwikkeling met de verzekeraars en verweerder heeft niet gereageerd op hun klacht.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht ziet op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klagers. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2    Klachtonderdelen 1 en 2

De klachtonderdelen 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Vast staat dat verweerder buiten de wettelijke bezwaartermijn namens klagers bezwaarschriften heeft ingediend, ten gevolge waarvan de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter zijn afgewezen. De raad overweegt dat een beroepsfout in beginsel tevens schending van de zorgvuldigheidsnorm ex art. 46 Advocatenwet impliceert. Verweerder heeft erkend dat hij ten onrechte ervan is uitgegaan dat klagers de gronden van hun bezwaar in één keer naar voren moesten brengen en dat hij aldus eveneens ten onrechte ervan uit is gegaan dat het niet mogelijk was om een pro forma bezwaarschrift in te dienen. Verweerder was zich bewust van de lopende bezwaartermijn en heeft deze, ondanks het verzoek van zijn cliënten d.d. 29 oktober 2019 om pro forma bezwaar te maken, op basis van de onjuiste uitgangspunten ongebruikt laten verstrijken. Die handelwijze is naar het oordeel van de raad  tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.3    Klagers hebben voorts geklaagd dat verweerder hun zaak niet had mogen aannemen omdat verweerder niet ter zake kundig was. Verweerders verweer, dat hij wel over voldoende kennis en kunde beschikte om de zaak van klagers aan te nemen kan niet worden gerijmd met hetgeen hij namens klagers in de voorlopige voorzieningenprocedure naar voren heeft gebracht, te weten: “(…) De rechtshulpverlener beschikte hier niet over de vereiste kennis omtrent het publiceren van het besluit en combinatie met de Wabo. Ik ben onterecht uitgegaan van publicatie op basis van artikel 3:42 lid 2 Awb. Ik ben niet gespecialiseerd in het bestuursrecht en heb door een gebrek aan kennis in combinatie met een te hoge werkdruk niet de juiste keuze gemaakt (…)”

5.4    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder jegens klagers niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn naar het oordeel van de raad gegrond.

5.5    Klachtonderdeel 3

    Klagers zijn het niet eens met de wijze waarop verweerder zijn werkzaamheden heeft gedeclareerd bij hun rechtsbijstandsverzekeraars. De raad overweegt dat de tuchtrechter niet bevoegd is om declaratiegeschillen te beslechten, doch slechts waakt tegen excessief declareren. De raad is van oordeel dat klagers hun klacht op dit punt onvoldoende hebben onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder niet buiten het door de rechtsbijstandsverzekeraars ter beschikking gestelde budget heeft gedeclareerd. Van excessief declareren is de raad niet gebleken. Dat  niet  is gereageerd op de klacht die klagers bij verweerders kantoor hebben ingediend, is naar het oordeel van de raad evenmin gebleken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de klachtenfunctionaris van verweerders kantoor de klacht van klagers in behandeling heeft genomen en dat er vervolgens meerdere gesprekken, ook in aanwezigheid van verweerder, hebben plaatsgevonden. Daarbij komt dat het al of niet deugdelijk reageren op de klacht niet aan verweerder kan worden verweten. Omdat de feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel ontbreekt, zal de raad het derde onderdeel van de klacht ongegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Artikel 10a lid 1 aanhef en sub c Advocatenwet bepaalt dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep deskundig is en kan beschikken over voldoende kennis en vaardigheden. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder gehandeld in strijd met deze kernwaarde.  In de aard en ernst van de grond bevonden tuchtrechtelijke verwijten enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden aan de zijde van verweerder anderzijds, ziet de raad aanleiding om aan verweerder de maatregel van berisping op te leggen.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klagers,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van €1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. R. van den Dungen en U.T. Hoekstra leden, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 31 augustus 2020