Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-02-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:60
Zaaknummer
190180
Inhoudsindicatie
Geen doorbreking appelverbod. Wat klagers hebben gesteld over door hen aangedragen feiten waarop de raad niet is ingegaan betreft niet het beginsel van hoor en wederhoor, maar de inhoud van de beslissing en daarmee de motivering. Hoger beroep niet-ontvankelijk.
Uitspraak
BESLISSING
van 7 februari 2020
in de zaak 190180
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
en
klaagster
tegen:
mr. E.J. Henrichs
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 26 september 2018, onder nummer 18-482/DH/DH, aan partijen toegezonden op 28 september 2018. De voorzitter heeft de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Het hof verwijst verder naar de beslissing van de raad van 3 juni 2019 op het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzet ongegrond verklaard.
1.2 De beslissing van de voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:209 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2019:188.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 3 juli 2019 per e-mail en op 4 juli 2019 per post ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de raad op 1 april 2019;
- brief van verweerder van 15 augustus 2019;
- aanvullende stukken van klagers van 6 oktober 2019.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 januari 2020, waar [klager] namens klagers en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 BEOORDELING
3.1 Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat het hof allereerst dient te oordelen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad op het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad, anders dan in het geval het verzet gegrond wordt verklaard, immers geen rechtsmiddel open. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
3.2 Klagers hebben in het beroepschrift aangevoerd dat fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging zijn geschonden. Klagers menen primair dat in strijd met beginselen van gelijkheid en onpartijdigheid door de raad een andere beslissing is genomen in een tweede klachtzaak van klagers, waarin het ging om hetzelfde feitencomplex en waarop dezelfde maatstaf van toepassing is. Klagers beroepen zich voorts op motiveringsgebreken in de beslissing van de raad. Tot slot stellen klagers dat sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de raad de door klagers aangedragen feiten heeft genegeerd.
3.3 Het hof overweegt als volgt. Juist is, dat klager tegen verweerder (destijds waarnemend deken) en de toenmalige deken dezelfde klachten had ingediend op basis van hetzelfde feitencomplex. Op die klachten had de voorzitter al twee van elkaar afwijkende beslissingen gegeven, omdat verweerder wel en de deken niet inhoudelijk betrokken is geweest bij de destijds door klager bij de deken aangekaarte zaken. Het verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring in de klachtzaak tegen de deken is gegrond verklaard, omdat de deken verantwoordelijk blijft voor de bewaking van de voortgang van de klachtbehandeling. Dit was in de verzetprocedure tegen verweerder niet aan de orde en daarom zijn ook de beslissingen van de raad op het verzet van klagers in beide zaken anders. Er is dan ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
3.4 Klachten betreffende de motivering van de beslissing leveren geen grond voor doorbreking van een appelverbod (HR 23 juni 1995, NJ 1995/661). Hetgeen klagers hebben gesteld over door hen aangedragen feiten waarop de raad niet is ingegaan betreft niet het beginsel van hoor en wederhoor, maar de inhoud van de beslissing en daarmee de motivering daarvan. Klagers hebben bij de raad de gelegenheid gehad – en daar ook gebruik van gemaakt – om hun argumenten en de onderbouwing daarvan naar voren te brengen, hetgeen betekent dat het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden is. Dat klagers het niet eens zijn met de inhoud van de beslissing van de raad doet daaraan niet af en is geen reden voor doorbreking van het appelverbod.
3.5 Ook overigens is niet gebleken is dat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Dat betekent dat klagers in hun hoger beroep van de verzetbeslissing niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de beslissing
van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 juni 2019 met nummer 18-482/DH/DH.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom en R. Verkijk leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 7 februari 2020.