Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:177

Zaaknummer

190310

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging beslissing van de raad: gegrond met waarschuwing. Persoonlijke aansprakelijkstelling van advocaat van de wederpartij tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft daarmee klager als advocaat onderdeel gemaakt van het geschil tussen de cliënten van klager en verweerder.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 4 september 2020

in de zaak 190310

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 november 2019 in de zaak met nummer

    19-585/A/A, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht gegrond verklaard, verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:219.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder is op 17 december 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-      de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klager;

-    de brief met bijlagen van verweerder van 30 juni 2020.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 juli 2020, waar klager en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klager in zijn brief van 26 februari 2019 persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld. Daarbij is dat gebeurd zonder dat enige rechtsgrond voor die persoonlijke aansprakelijkheid wordt genoemd.

3.2    Uit het dossier en het ter zitting van het hof behandelde valt duidelijk op te maken dat de persoonlijke aansprakelijkstelling door verweerder de basis van de klacht is, dat de klacht daarnaast ziet op het niet vermelden van een rechtsgrond daarvoor, en dat zowel verweerder als de raad de klacht in die zin hebben begrepen. Daarom heeft het hof in 3.1 de formulering van de klacht ook in deze zin aangepast. 

 

4    FEITEN

Het hof ziet geen aanleiding de door de raad vastgestelde feiten in hoger beroep te wijzigen of aan te vullen. De navolgende feiten zijn door de raad vastgesteld en vormen ook voor het hof het uitgangspunt bij beoordeling van de klacht:

4.1    De cliënten van klager hebben een geschil met de cliënten van verweerder over door de cliënten van klager aan de cliënten van verweerder verstrekte leningen.

4.2    In een brief van 13 februari 2019 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

        “Het gaat in deze kwestie over (…) verstrekte leningen (…) alsmede om schade (…) als gevolg van de onrechtmatige wijzigingen van de rechtsvorm van meerdere van de rechtsvoorgangers van voornoemde debiteuren (…) Ik verwijs kortheidshalve naar de sommaties die ik op 8 januari 2019 (…) heb verzonden en waarvan ik aanneem dat u deze in uw bezit heeft.

        Ik neem aan dat u ermee bekend bent dat [de cliënten van klager] [de cliënten van verweerder] in rechte hebben betrokken. Deze zaak staat op de rol van 20 februari 2019 voor het nemen van een conclusie van antwoord. Terzake de overige vorderingen (…) ben ik doende rechtsmaatregelen voor te bereiden.”

        In de e-mail heeft klager verweerder een voorstel gedaan voor een minnelijke regeling.

4.3    In een e-mail van dezelfde dag heeft verweerder klager gevraagd om kopieën van de sommaties van 8 januari 2019 en van de leningsovereenkomsten.

4.4    In een brief tevens e-mailbericht van 15 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

        “In het kader van de vorderingen van [de cliënten van klager] heb ik een exemplaar ontvangen van de door uw cliënten uitgebrachte dagvaarding d.d. 28 januari 2019. Voor wat betreft de daarin vervatte vordering tot terugbetaling van de verstrekte lening ad € 50.000,00 bericht ik u dat cliënte daartoe bereid is. Dat geldt uiteraard eveneens voor de over de hoofdsom verschuldigde rente ad € 7.000,00, de nadien verschuldigde wettelijke handelsrente vanaf 1 mei 2016. Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten acht cliënte reëel. (…)

        Voor wat betreft de overige in uw e-mail bericht weergegeven vorderingen, heb ik vooralsnog niet kunnen vaststellen dat die terecht zijn. (…)

        Graag ontvang ik kopieën van de betreffende onderhandse akten waaruit de gestelde vorderingen en de opeisbaarheid blijkt.”

4.5    In een brief tevens e-mailbericht aan verweerder van 19 februari 2019 heeft klager de verschillende vorderingen opgesomd onder verwijzing naar bijgevoegde onderhandse akten.

4.6    In een e-mail van 20 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

        “Daarop vooruitlopend constateer ik dat u mij weliswaar enkele C.V.-overeenkomsten hebt gezonden, die ik inderdaad eerder ontving, doch niet de onderliggende leningsovereenkomsten waarom ik verzocht.

        Inmiddels heb ik in ieder geval kunnen nagaan dat de leningen door uw cliënte verstrekt aan (…) pas na 1 april 2019 opeisbaar zijn.

        De leningen verstrekt aan (…) zijn pas na 26 september 2019 opeisbaar.

        Een en ander heeft uiteraard gevolgen voor de aanspraken van uw cliënten en de in dat kader door u aangekondigde rechtsmaatregelen.

        In de visie van cliënte is er geen aanleiding om rechtsmaatregelen te treffen en is cliënte bereid om de ontstane geschilpunten – en de oplossing daarvan – in goed overleg met uw cliënten te bespreken. (…)

        Cliënte had en heeft steeds te intentie om alle afspraken met uw cliënte na te komen en zij zal begin maart 2019 ook bereid en in staat zijn om eventuele opeisbare vorderingen van uw cliënten te voldoen.”

4.7    In een brief tevens e-mailbericht van 21 februari 2019 heeft klager verweerder onder meer meegedeeld dat er geen aparte overeenkomsten van geldlening zijn opgemaakt.

4.8    In een per e-mail gestuurde brief van 22 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

        “Ik constateer dat u onvolledig door uw cliënten bent geïnformeerd. Naar aanleiding van de C.V.-overeenkomsten zijn wel degelijk aparte leningsovereenkomsten afgesloten, waarin de minimale looptijd van de leningen is bepaald. De betreffende leningen zijn derhalve nog niet opeisbaar.

        Aangezien u in uw e-mail bericht aangeeft dat uw cliënten desondanks rechtsmaatregelen zullen treffen, zien mijn cliënten zich genoodzaakt om uw cliënten nu reeds voor alsdan in gebreke en aansprakelijk te stellen voor alle door hen te maken kosten en te lijden schade als gevolg van eventuele rechtsmaatregelen.”

4.9       In een per e-mail gestuurde brief van 25 februari 2019 heeft klager verweerder meegedeeld dat zijn brief niet overtuigt en dat de rechtsmaatregelen zullen worden voortgezet.

4.10   In een per e-mail gestuurde brief van 26 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

        “Doel van mijn e-mail van 22 februari jl. was niet om u te overtuigen maar om u te wijzen op de onvolledigheid van uw dossier. Dat u ondanks die constatering en zonder enig nader onderzoek rechtsmaatregelen doorzet getuigt van een onzorgvuldige werkwijze aan uw kant.

        Namens cliënte stel ik u hierbij eveneens persoonlijk in gebreke en houd ik u namens cliënten (mede) aansprakelijk voor alle eventuele schade als gevolg van uw handelwijze, alsook als gevolg van de handelwijze van uw cliënten.

        Voor de goede orde treft u als bijlage bij dit e-mail bericht een voorbeeld aan van een van de leningsovereenkomsten (…) die zijn aangegaan (…) Daaruit volgt dat die lening pas na 30 april 2019 opeisbaar is.”

 

5    BEOORDELING

5.1     De raad heeft overwogen dat verweerder met de persoonlijke aansprakelijkstelling na een vrij korte periode van nog geen twee weken van onderling schriftelijk contact ongepaste druk heeft uitgeoefend op klager om ervoor te zorgen dat klagers cliënten zouden afzien van rechtsmaatregelen, waarmee hij in strijd heeft gehandeld met de onderlinge welwillendheid en het vertrouwen als bedoeld in Gedragsregel 24. Daarnaast acht de raad het onbehoorlijk om bij zo’n aansprakelijkstelling geen rechtsgrond te noemen, althans de door verweerder bedoelde onzorgvuldige handelwijze niet nader toe te lichten. Verweerder heeft klager als advocaat onderdeel gemaakt van het geschil tussen de cliënten van beiden, wat een advocaat juist behoort te voorkomen, aldus de raad.

5.2    Verweerder heeft in hoger beroep – kort weergegeven – aangevoerd dat hij weliswaar enige druk op klager heeft uitgeoefend, maar dat die druk in het licht van de omstandigheden niet ongepast was. Klager stuurde steeds aan op rechtsmaatregelen, ook nadat er vorderingen waren erkend en betaling van opeisbare vorderingen was toegezegd. Klager handelde onzorgvuldig door geen pas op de plaats te maken en geen nader onderzoek te gaan verrichten in het onvolledige dossier. Omdat klager en verweerder nog maar korte tijd met elkaar correspondeerden was voor nader onderzoek ook alle ruimte, aldus verweerder.

5.3    Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Een situatie waarin het gerechtvaardigd kan zijn om een advocaat persoonlijk aansprakelijk te stellen, bijvoorbeeld bij het steeds opnieuw aanhangig maken van op voorhand kansloze procedures, deed zich hier geenszins voor. Daarbij is van belang dat klager en verweerder nog slechts twee weken met elkaar correspondeerden. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het hof uit het oog verloren dat klager, voordat verweerder in de zaak betrokken werd, al enige tijd met verweerders cliënten had gecorrespondeerd, inmiddels al een procedure aanhangig had gemaakt voor de vordering die door verweerder (nadien) werd erkend en al meerdere malen aan verweerder had medegedeeld onderzoek te hebben gedaan en niet te beschikken over de door klager gewenste stukken. Desgevraagd heeft verweerder bij het hof verklaard dat hij ook niet de intentie had om de aansprakelijkstelling van 26 februari 2019 enig vervolg te geven. Met dit alles, mede in ogenschouw nemend dat een rechtsgrond, althans een behoorlijke toelichting op de aansprakelijkheidstelling ontbreekt, ontstaat voor het hof een beeld van intimidatie van klager door verweerder, hetgeen ten minste de opgelegde maatregel van een waarschuwing rechtvaardigt.

5.4    Het hof verwerpt de grieven van verweerder en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

5.5    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

    a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

    b) € 750,- kosten van de Staat.

5.6    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.7    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 november 2019 in de zaak met nummer 19-585/A/A, behalve voor wat betreft de wijze van betaling van de proceskostenveroordeling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. H. van Loo, W.F. Boele, G.J.K. Elsen en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2020.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 4 september 2020.