Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:170
Zaaknummer
180306H
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek afgewezen. Artikel 57 lid 4 Advocatenwet bepaalt dat het hof mede kan oordelen over feiten die de raad niet voor een maatregel vatbaar heeft geacht, hetgeen met zich mee brengt dat het hof, anders dan verzoeker aanvoert, ambtshalve een maatregel kan opleggen als hij daartoe aanleiding ziet.
Uitspraak
BESLISSING
van 31 augustus 2020
in de zaak 180306H
naar aanleiding van verzoek tot herziening van:
verzoeker
1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT
1.1 Bij beslissing van 29 oktober 2018, gewezen onder nummer 17-1012/DB/ZWB, heeft de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van de door klager tegen verzoeker ingediende klacht klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en de klachtonderdelen 2 en 3 ongegrond, bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd en verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager.
1.2 Op het door klager tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 10 mei 2019, onder nummer 180306, de beslissing van de raad vernietigd voor zover er geen maatregel is opgelegd en voor het overige bekrachtigd, aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
1.3 De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2019:152.
1.4 Van de beslissing van het hof van 10 mei 2019 vraagt verzoeker herziening.
2 HET VERZOEK TOT HERZIENING
2.1 Het verzoek tot herziening van de beslissing van het hof van 10 mei 2019 is, voorzien van bijlagen, op 3 januari 2020 per post ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de stukken van de tweede aanleg;
- de reactie van klager, ter griffie ontvangen op 4 maart 2020;
- de repliek van verzoeker van 18 mei 2020.
2.3 Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke afhandeling door het hof van deze zaak, omdat de op 8 mei 2020 geplande mondelinge behandeling vanwege de uitbraak van het coronavirus geen doorgang heeft kunnen vinden. In verband daarmee zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te repliceren en te dupliceren. Klager heeft niet binnen de hem gegeven termijn gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te dupliceren.
3 BEOORDELING
3.1 De Advocatenwet voorziet niet in de mogelijkheid om herziening te vragen van een uitspraak van het hof. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof zo’n verzoek niet in behandeling. Bij uitzondering kan het hof een verzoek om herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen. Van zo’n uitzondering kan sprake zijn als:
a. feiten of omstandigheden aan het licht komen die:
- hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
- bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn;
- het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest.
Aan alle drie deze vereisten moet zijn voldaan.
b. in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
Een en ander is neergelegd in artikel 1 van het herzieningsprotocol van het hof.
3.2 Voor de ontvankelijkheid van verzoeker in het herzieningsverzoek op grond van het hiervoor onder b genoemde grond volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling.
3.3 Verzoeker vraagt herziening van de beslissing van het hof van 10 mei 2019, omdat hij van mening is dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Verzoeker beroept zich dan ook op de hiervoor in 3.1 sub b genoemde mogelijkheid. De schending bestaat er volgens verzoeker uit dat het hof hem ten onrechte ambtshalve een maatregel heeft opgelegd en in de proceskosten heeft veroordeeld. Verzoeker heeft in dat kader – kort weergegeven – de volgende argumenten aangevoerd:
1. Het hof heeft klager terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen het niet opleggen van een maatregel, maar mist de bevoegdheid om desondanks ambtshalve een maatregel op te leggen als hij daartoe aanleiding ziet.
2. Voor zover het hof die bevoegdheid wel heeft, zijn de overwegingen van het hof onbegrijpelijk. Oplegging van een maatregel doet geen recht aan de situatie, nu verzoeker zich meer heeft ingespannen voor klager dan van hem verwacht mocht worden. De daadwerkelijke incasso van de vordering van klager viel immers buiten de opdracht van verweerder.
3. De beslissing van het hof is aan te merken als een verrassingsbeslissing na een korte mondelinge behandeling bij het hof, waar verzoeker slechts één of twee vragen werden gesteld en mede gelet op het feit dat verweerder niet in hoger beroep was gekomen van de beslissing van de raad.
3.4 Artikel 57 lid 4 Advocatenwet bepaalt dat het hof mede kan oordelen over feiten die de raad niet voor een maatregel vatbaar heeft geacht, hetgeen met zich mee brengt dat het hof, anders dan verzoeker aanvoert, ambtshalve een maatregel kan opleggen als hij daartoe aanleiding ziet. Zie daarvoor ook HvD 28 maart 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:112. Het eerste argument van verzoeker faalt.
3.5 Het tweede argument van verzoeker betreft een motiveringsklacht. Naar vaste rechtspraak van de HR (bijv. HR 23 juni 1995, NJ 1995/661), die het hof overeenkomstig toepast, leveren motiveringsklachten geen schending op van een fundamenteel rechtsbeginsel, zie bijvoorbeeld HvD 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271. Ook het tweede argument van verzoeker faalt.
3.6 Het derde argument van verzoeker is te lezen als een beroep op schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het beginsel van hoor en wederhoor betreft het recht van partijen om gehoord te worden en zich uit te laten over alle – al dan niet door de wederpartij – naar voren gebrachte feiten en in het geding gebrachte bewijsstukken. Het hof heeft dit beginsel van hoor en wederhoor voldoende in acht genomen. Verzoeker is in zijn verweerschrift in hoger beroep uitgebreid ingegaan op het niet opleggen van een maatregel door de raad en heeft daarbij aangegeven waarom dat zijns inziens terecht was. Verweerder is ter zitting bij het hof verschenen en is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt toe te lichten. Dat de vragen van het hof (overigens beduidend meer dan één of twee) met name toegespitst waren op de inhoudelijke klachtonderdelen betreffende de uitvoering van de incasso-opdracht doet daaraan niet af. Dat verzoeker heeft afgezien van het voordragen van de door hem voorbereide pleitnota komt voor zijn rekening en risico. Het derde argument van verzoeker slaagt daarom evenmin.
3.7 Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep van verzoeker op schending van fundamentele rechtsbeginselen moet worden verworpen, en dat het hof aan een verdere inhoudelijke beoordeling niet kan toekomen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- wijst het herzieningsverzoek af.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 31 augustus 2020.