Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:175
Zaaknummer
200051
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Klager heeft een bedrag van € 715,89 naar de derdengeldrekening van verweerder overgemaakt. Daarbij heeft klager als omschrijving vermeld: “voorlopige alimentatie apr., mei en juni ’18 in afwachting rechterlijke uitslag op verzoek vervolgbetaling alimentatie”. Verweerder heeft het door klager betaalde bedrag enkele dagen later aan zijn cliënte doorbetaald. Klager beklaagt zich er over dat verweerder weigert het door hem gestorte bedrag terug te betalen. Het hof is van oordeel dat met het doel en functie van de derdenrekening de opvatting van verweerder dat hij (dan wel de stichting als houder van de derdenrekening) zijn cliënte als rechthebbende mocht aanmerken op de enkele grond dat zij dat standpunt innam niet verenigbaar is. Klager, die bij zijn betaling een niet voor misverstand vatbaar voorbehoud had gemaakt, mocht erop vertrouwen dat de overgemaakte gelden op de derdenrekening zouden blijven staan zolang niet rechtens – hetzij door een rechterlijke uitspraak, hetzij door een overeenkomst tussen partijen of anderszins – zou zijn komen vast te staan of klager aan zijn ex-echtgenote de betrokken alimentatietermijnen verschuldigd was. Ter zitting bij het hof, alwaar verweerder er geen blijk van gaf het onjuiste van zijn handelwijze in te zien, is hem de gelegenheid geboden binnen twee weken aan klager het naar de derdenrekening betaalde bedrag te restitueren. Verweerder heeft die gelegenheid benut. Het hof is met de raad van oordeel dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. Nu de door verweerder overtreden norm een kernwaarde – integriteit – betreft, kan niet van een maatregel worden afgezien. Nu verweerder het door klager onverschuldigd betaalde geldbedrag aan klager heeft gerestitueerd, ziet het hof aanleiding te volstaan met de door de raad opgelegde maatregel van waarschuwing.
Uitspraak
BESLISSING
van 31 augustus 2020
in de zaak 200051
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
Het hof verwijst naar de beslissing van 3 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) gewezen onder zaaknummer: 19-716/DB/LI. Deze beslissing is op 3 februari 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en zijn de klachtonderdelen 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van
€ 50,00 en betaling van de reiskosten van € 25,00 aan klager. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,00 aan de Staat.
De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSHE:2020:9.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is op 19 februari 2020 per e-mailbericht door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager van 15 maart 2020, ontvangen door de griffie van het hof op 19 maart 2020.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 juli 2020, waar verweerder is verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt in, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1. verweerder weigert een bedrag van € 715,89 zoals dit op zijn derdengeldenrekening is gestort aan klager te restitueren ondanks:
a) (…);
b) (…);
c) de tekst bij de overschrijving op de derdengeldenrekening en de
begeleidende email;
(…).
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 Klager en zijn ex-echtgenote zijn bij convenant van 30 juni 2010 overeengekomen dat de door klager aan zijn ex-echtgenote te betalen bijdrage in haar levensonderhoud zou eindigen bij het bereiken door klager van de pensioengerechtigde leeftijd, te weten 31 maart 2018.
4.3 Klager heeft de betaling van de bijdrage in het levensonderhoud aan zijn ex-echtgenote beëindigd per 31 maart 2018.
4.4 Verweerder heeft klager bij brief van 15 mei 2018 gesommeerd tot betaling, naar de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder, van de achterstallige alimentatie over de maanden april en mei 2018. De ex-echtgenote van klager stelde zich op het standpunt dat als gevolg van de onvoorziene omstandigheid dat de pensioengerechtigde leeftijd van klager door de overheid werd verhoogd naar 66 jaar en 4 maanden, de verplichting van klager tot betaling van de bij voormeld convenant overeengekomen bijdrage in haar levensonderhoud pas eindigde op 31 juli 2019.
4.5 Klager heeft op 6 juni 2018 een bedrag van € 715,89 (betreffende de maanden april tot en met juni 2018) naar die derdengeldrekening overgemaakt. Daarbij heeft klager als omschrijving vermeld: “voorlopige alimentatie apr., mei en juni ’18 in afwachting rechterlijke uitslag op verzoek vervolgbetaling alimentatie”.
4.6 Op diezelfde dag heeft klager verweerder een e-mail gezonden, waarin onder meer stond: “Bijgevoegd de reactie van mijn advocaat over lopende casus. Ik lees hieruit dat ik correct gehandeld heb door de alimentatie per datum pensionering 31-03-2018 te stoppen. Als uw cliënt hier niet mee eens is zal ze een verzoek tot verlenging bij de rechtbank moeten indienen. Hierop afwachtend heb ik al 3 maanden alimentatie gestort op uw stichting derdengelden in de verwachting dat afhankelijk van deze uitspraak óf het ten goede komt aan uw cliënt of dat het teruggestort wordt op mijn rekening.”
4.7 Verweerder heeft bij brief van 7 juni 2018 de ontvangst van de betaling bevestigd aan klager. Hij schreef onder meer het volgende: ”(……) Met die betaling erkent u dat de partneralimentatie verplichting wordt voortgezet tot aan uw pensioengerechtigde leeftijd. Ik acht het derhalve niet nodig een verzoekschrift in te dienen tot verlenging van de partneralimentatieverplichting (….)”.
4.8 Verweerder heeft het door klager betaalde bedrag enkele dagen later aan zijn cliënte doorbetaald.
4.9 Klager heeft bij brief van 12 juli 2018 aan verweerder terugbetaling van het door hem betaalde bedrag van € 715,89 gevorderd.
4.10 Verweerder heeft namens zijn cliënte op 7 november 2018 bij verzoekschrift verzocht om met ingang van 31 maart 2018 een partnerbijdrage te bepalen van
€ 238,64, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag. Bij beschikking van 9 april 2019 heeft de rechtbank de bij echtscheidingsconvenant van 30 juni 2010 overeengekomen bijdrage voor levensonderhoud aan de vrouw gewijzigd en met ingang van 31 maart 2018 op nihil bepaald.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door, kort gezegd, in weerwil van het door klager bij zijn betaling duidelijk gemaakte voorbehoud, aan klager te schrijven dat deze met zijn betaling had erkend dat de alimentatieverplichting voortduurde tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, en het op de derdenrekening ontvangen bedrag aan zijn cliënte door te betalen.
5.2 Verweerder heeft drie grieven tegen de beslissing van de raad aangevoerd.
5.3 Met grief 1 klaagt verweerder dat de raad in 5.1 onder (a), (b) en (c) het te hanteren toetsingskader heeft weergegeven, waarvan het gegrond bevonden klachtonderdeel 1 alleen onder (c) kan vallen, maar dat niet valt in te zien dat verweerder bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel, door te handelen op grond van zijn uitleg van de term ‘rechthebbende’ in de statuten van de stichting derdengelden van zijn kantoor.
5.4 Met grief 2 klaagt verweerder dat de raad het belang van klager boven dat van verweerders cliënte stelt, wier belangen de raad niet heeft meegewogen. Verweerder voert verder aan dat hij ‘gezien de richtlijn’ onmiddellijk ertoe is overgegaan het ontvangen bedrag aan zijn cliënte door te betalen omdat zij zich op het standpunt stelde ‘rechthebbende’ op het bedrag te zijn in de zin van de statuten van de derdengeldstichting, en dat verweerder dat standpunt juist achtte, nu klager had betaald op basis van een sommatie van verweerder. Verweerder stelt zich, mede gelet op de toelichting die hij ter zitting op grief 2 heeft gegeven, op het standpunt dat hij niet gebonden kan worden aan een door een wederpartij opgelegde, niet door zijn cliënte aanvaarde restrictie. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.5 Het hof stelt voorop dat een advocaat in financiële aangelegenheden betrouwbaar dient te handelen. De functie van een derdenrekening is te waarborgen dat de gelden van door cliënten of derden daarop verrichte betalingen zich niet vermengen met de middelen van het kantoor van de betrokken advocaat of met diens eigen vermogen, en dat deze op die rekening in bewaring blijven in afwachting van beantwoording van de vraag wie rechtens op de desbetreffende gelden aanspraak heeft. In overeenstemming daarmee omschrijven de statuten van de stichting derdengelden waarbij verweerder is aangesloten (overeenkomstig het model, behorend bij artikel 33 van de Regeling op de advocatuur) als doel van de stichting:
(a) het ontvangen van derdengelden en andere vermogensbestanddelen, ten behoeve van rechthebbenden of degene die zal blijken rechthebbende te zijn;
(b) het tijdelijk beheren van hetgeen de stichting heeft ontvangen, een en ander voor rekening en risico van de rechthebbende of degene die zal blijken rechthebbende te zijn; en
(c) het betalen of overdragen van hetgeen de stichting heeft ontvangen aan de rechthebbende of degene die zal blijken rechthebbend te zijn.
5.6 Met doel en functie van de derdenrekening is niet verenigbaar de opvatting van verweerder dat hij (dan wel de stichting als houder van de derdenrekening) zijn cliënte als rechthebbende mocht aanmerken op de enkele grond dat zij dat standpunt innam. Dat de cliënte belanghebbende was, maakt haar nog niet tot rechthebbende in de zin van de statuten. Klager, die bij zijn betaling een niet voor misverstand vatbaar voorbehoud had gemaakt, mocht erop vertrouwen dat de overgemaakte gelden op de derdenrekening zouden blijven staan zolang niet rechtens – hetzij door een rechterlijke uitspraak, hetzij door een overeenkomst tussen partijen of anderszins – zou zijn komen vast te staan of klager aan zijn ex-echtgenote de betrokken alimentatietermijnen verschuldigd was.
5.7 De hiervoor in 5.6 bedoelde opvatting van klager legt de bijl aan de wortel van het instituut van de derdenrekening. Het gedrag van verweerder – die zich als advocaat van doel en functie van de derdenrekening bewust moet zijn – inhoudende dat hij niettemin de aan de houder van de derdenrekening toevertrouwde gelden zonder enige legitimatie aan zijn cliënte heeft doen doorbetalen, voldeed daarmee niet aan de hierboven vermelde professionele standaard van betrouwbaar handelen en daarmee niet aan de norm dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Daarmee heeft verweerder de belangen van klager, de wederpartij van zijn cliënte, ook onevenredig geschaad.
5.8 Terecht heeft de raad bij zijn oordeel de belangen van de cliënte van verweerder niet in aanmerking genomen. Bij de beperkingen die aan de beschikkings¬bevoegdheid van de houder van een derdenrekening inherent zijn, spelen de belangen van de cliënt van de betrokken advocaat geen rol, zolang over de vraag naar de rechthebbende geen uitsluitsel is verkregen.
5.9 Ook het betoog van verweerder dat dat hij niet gebonden kan worden aan een door een wederpartij opgelegde, niet door zijn cliënte aanvaarde, restrictie die aan een betaling is verbonden, mist doel. De betaling door klager naar de derdenrekening kende nu eenmaal het daaraan gegeven voorbehoud, dat paste in de doelomschrijving van de derdenrekening. Indien verweerder of zijn cliënte daarmee geen genoegen wenste te nemen, had het op de weg van verweerder gelegen klager daarvan in kennis te stellen en daaraan de consequentie te verbinden dat klager met zijn betaling niet aan de sommatie had voldaan. Het voorbehoud negeren stond verweerder, naar uit het voorgaande blijkt, niet vrij.
5.10 Ter zitting, alwaar verweerder er geen blijk van gaf het onjuiste van zijn handelwijze in te zien, is hem de gelegenheid geboden binnen twee weken aan klager het naar de derdenrekening betaalde bedrag te restitueren. Verweerder heeft die gelegenheid benut.
5.11 De grieven 1 en 2 zijn blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond. Nu verweerder het door klager onverschuldigd betaalde geldbedrag aan klager heeft gerestitueerd, ziet het hof aanleiding te volstaan met de door de raad opgelegde maatregel van waarschuwing. Nu de door verweerder overtreden norm een kernwaarde – integriteit – betreft, kan niet van een maatregel worden afgezien. Grief 3, die klachten behelst over de opgelegde maatregel en de proceskosten, is dan ook eveneens ongegrond.
5.12 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.13 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.14 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 3 februari 2020, gewezen onder nummer 19-716/DB/LI.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald
- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 31 augustus 2020.