Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-07-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:113

Zaaknummer

20-291/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken kennelijk ongegrond. Verweerder heeft wel degelijk onderzoek gedaan naar de melding van klager en heeft op goede gronden het verzoek tot handhaving van klager afgewezen. Het niet overleggen van een beleidsregel door verweerder in een procedure, is niet in strijd met gedragsregel 8.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 juli 2020 in de zaak 20-291/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

1.    klaagster

gemachtigde: [klager]

 

en

 

2.    klager

 

over:

 

verweerder

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam  

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 20 april 2020 met kenmerk K192 2019 ar/cw, door de raad ontvangen op 21 april 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel).

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klagers zijn verwikkeld in verschillende procedures met een accountant en zijn kantoor.

1.2    Bij vonnis van 16 april 2015 is aan klagers gezamenlijk een bedrag toegekend van € 304.956,84 ten laste van de accountant en zijn kantoor als voorschot op een schadevergoeding. De verzekeraar van de accountant heeft dit bedrag gestort op de derdengeldenrekening van de advocaat van de accountant, kantoorhoudende bij advocatenkantoor VD.

1.3    De helft van het bedrag kwam toe aan klager en is ook aan hem uitgekeerd.

1.4    De andere helft van het bedrag (€ 152.478,42) kwam toe aan klaagster. Op alle vorderingen van klaagster op derden rustte ten tijde van het vonnis van 16 april 2015 een stil pandrecht van de Rabobank. Dit pandrecht is kenbaar gemaakt door een e-mail van de advocaat van de Rabobank aan de advocaat van de accountant.

1.5    De advocaat van klager heeft in een e-mail van 6 mei 2015 aan de advocaat van de accountant het volgende geschreven:

“Ten overvloede vermeld ik nog dat Rabobank en [klaagster] het er over eens zijn, dat de tweede betaling van € 152.478,42 die [de accountant] ingevolge het vonnis zijn verschuldigd rechtstreeks aan de bank dient te worden voldaan in haar hoedanigheid van pandhouder op de vorderingen van [klaagster] op derden, waaronder [de accountant]. Zoals u zelf al eerder opmerkte, doet de cessie van de desbetreffende vordering aan [klager] daaraan niets af. Zowel naar mening van [klaagster] als naar die van [klager] zijn er dan ook geen beletselen om [NN] dit tweede bedrag rechtstreeks aan [R] voldoet. Ook daarover kan dus geen misverstand meer bestaan.”

1.6    Begin juli 2015 is een bedrag van € 152.478,42 betaald aan de Rabobank. In de vonnissen van 14 november 2016 en 19 juli 2017 is geoordeeld dat met deze betaling bevrijdend is betaald.

1.7    Klagers hebben eerder verschillende klachten ingediend over advocaten van advocatenkantoor VD.

1.8    Eind december 2018 heeft klager contact opgenomen met verweerder omdat advocaten van VD naar zijn mening onjuist gebruik hadden gemaakt van de derdengeldenrekening. Klager verzocht om een interventie van verweerder.

1.9    Verweerder heeft op 4 januari 2019 een gesprek gevoerd met klager en zijn advocaat. Klager en verweerder hebben aan het eind van het gesprek afgesproken dat verweerder dit zou opvatten als een signaal waarnaar hij (enig) onderzoek zou verrichten.

1.10    Verweerder heeft correspondentie tussen klager en VD ontvangen. Ook heeft een advocaat van VD twee vonnissen toegezonden aan verweerder.

1.11    In zijn brief aan klager van 29 januari 2019 heeft verweerder meegedeeld dat op basis van de melding, het gesprek en de diverse stukken verder onderzoek niet nodig is. Ook heeft verweerder geconcludeerd dat er geen aanleiding is een advocaat van VD aan te spreken.

1.12    Klagers hebben op 3 februari 2019 (nieuwe) klachten ingediend over een aantal advocaten van advocatenkantoor VD.

1.13    Verweerder heeft de klachten onderzocht. In dat kader heeft hij klagers op 5 februari 2019 per e-mail het volgende geschreven:

“Ik zal evenmin gehoor geven aan uw verzoek de raad van discipline een onderzoek te doen gelasten door de unit Financieel Toezicht Advocaten en te vragen hangende het onderzoek de betreffende advocaten te schorsen. Met mijn brief van 29 januari 2019 heb ik u laten weten geen aanleiding te zien voor nader onderzoek. Dat standpunt brengt met zich dat evenmin reden bestaat voor de door u geformuleerde verzoeken aan de raad van discipline.”

1.14    Klager heeft in een brief van 6 februari 2019 aan verweerder – kort gezegd – geklaagd over het gebrek aan optreden door verweerder.

1.15    Klagers hebben in een brief van 5 april 2019 verweerder verzocht handhavend op te treden door middel van een interventie. Aan verweerder is verzocht het er toe te leiden dat alle advocaten van VD zich zouden terugtrekken uit tegen klagers gevoerde procedures. Daarnaast is aan verweerder verzocht het er toe te leiden dat de Stichting Beheer Derdengelden VD op korte termijn een bedrag van € 152.478,- aan klager zou betalen.

1.16    Verweerder heeft bij brief van 8 april 2019 afwijzend gereageerd. Klagers hebben bij brief van 28 april 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit dat zij hebben gelezen in verweerders brief van 8 april 2019.

1.17    Verweerder heeft bij brief van 27 juni 2019 beslist op het bezwaar en beide interventieverzoeken ook in bezwaar afgewezen.

1.18    Klager heeft vervolgens een voorlopige voorziening gevraagd. De mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019. Daarbij waren klager, verweerder en een gemachtigde van verweerder aanwezig.

1.19    Klager heeft op 1 augustus 2019 in een brief aan verweerder en zijn gemachtigde – kort gezegd – geschreven dat zij de rechter onjuist hebben geïnformeerd door mededelingen te doen die in strijd zijn met de waarheid. Klager heeft verweerder en zijn gemachtigde verzocht de rechter hierover te informeren.

1.20    Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail te kennen gegeven dat hij en zijn gemachtigde zich in het geheel niet hebben uitgelaten over de kwestie die klager aanhaalt. Aan het verzoek de rechter nader te informeren is door verweerder geen gehoor gegeven.

1.21    Op 7 augustus 2019 hebben klagers bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Op 20 augustus 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag aangewezen voor het doen van onderzoek naar de klacht van klagers.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

1)    Verweerder weigert onderzoek te doen naar en handhavend op te treden tegen misbruik van de rekening derdengelden van advocatenkantoor VD, waardoor een bedrag van € 152.478,- is weggesluisd, verduisterd en witgewassen.

2)    Verweerder weigert speciaal daartoe bewaarde documenten op te vragen bij de Stichting Beheer Derdengelden VD, waardoor sprake is van obstructie van toezicht en handhaving door verweerder.

3)    Verweerder heeft de bestuursrechter onjuist en onvolledig geïnformeerd, door niet de vastgestelde beleidsregels voor bestuurlijke handhaving te overleggen en een onjuist en onvolledig beeld te geven. Verweerder heeft vervolgens afwijzend en zonder argumenten gereageerd op het verzoek van klager om dit recht te zetten.

4)    Verweerder is niet voortvarend omgegaan met klagers klacht tegen de advocaten van VD.

2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam. Het in de advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht in die zin voor hem gelden dat, indien die advocaat zich bij de vervulling van diens andere hoedanigheid zodanig gedraagt dan wel misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, sprake kan zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

4.2    Naar vaste rechtspraak van de tuchtrechter geldt voorts dat de deken, in zijn hoedanigheid van toezichthouder in zijn arrondissement, beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de wijze waarop hij zijn toezichthoudende taak uitvoert. Die beleidsvrijheid brengt met zich dat het een deken in beginsel vrijstaat om, naar aanleiding van bijvoorbeeld een klacht of een signaal van een derde, te handelen zoals dit hem goeddunkt, zonder dat hij daarbij verantwoording schuldig is aan een klager of derde.

4.3    De voorzitter zal de klacht met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

Klachtonderdelen 1 en 2

4.4    Nu deze klachtonderdelen betrekking hebben op de het onderzoek naar klagers klachten en de behandeling van klagers gewenste interventies, zal de voorzitter deze onderdelen gezamenlijk behandelen.

4.5    De voorzitter overweegt dat klager eind 2018 een melding heeft gedaan bij verweerder over het gebruik van de derdengeldenrekening door VD. Verweerder heeft vervolgens een uitgebreide bespreking gehad met klager en zijn advocaat, waarbij is afgesproken dat verweerder de melding zou opvatten als een signaal waarnaar hij (enig) onderzoek zou doen. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder stukken opgevraagd bij klagers advocaat. Klager heeft ook zelf stukken verstrekt aan verweerder. Ook door VD zijn stukken verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft op basis van deze stukken geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig is en dat er geen aanleiding is de advocaten van VD aan te spreken.

4.6    Uit het voorgaande blijkt dat verweerder wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de melding van klager. Hij heeft immers een uitgebreide bespreking gehad, stukken opgevraagd en bestudeerd en een beslissing genomen. Dat verweerder weigert onderzoek te doen is de voorzitter niet gebleken.

4.7    Gelet op het voorgaande en op het feit dat door de (toenmalige) advocaat van klager is geschreven dat het bedrag dat toekwam aan klaagster kon worden betaald aan de Rabobank (zoals weergegeven onder 1.5), is verweerders standpunt dat geen sprake is van een (ernstig vermoeden van) overtreding van advocaten van VD van wet- en regelgeving omtrent het gebruik van de derdengeldenrekening niet onbegrijpelijk. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het verzoek tot handhaving afgewezen. Voor het doen van (nader) onderzoek of het opvragen van verdere stukken, zoals de door klager bedoelde documenten, was, gelet op het voorgaande, geen aanleiding. Voor het handhavend optreden tegen advocaten van VD was zodoende eveneens geen aanleiding.

4.8    Aan verweerder valt op deze punten geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdelen 1 en  2 zijn daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 3

4.9    Verweerder heeft bevestigd dat hij de beleidsregel “Toezicht en  handhaving advocatuur” niet heeft overgelegd in de procedure waarin klager verzocht om een voorlopige voorziening. Vraag is of het niet overleggen van deze beleidsregel door verweerder maakt dat het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

4.10    De voorzitter overweegt dat Gedragsregel 8 bepaalt dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. Uit de toelichting op deze gedragsregel volgt dat het evenmin is toegestaan dat een advocaat een rechter willens en weten verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter. De voorzitter is van oordeel dat een beleidsregel niet kan worden aangemerkt als feitelijke informatie, waardoor het niet overleggen ervan reeds om die reden niet in strijd is met Gedragsregel 8. 

4.11    Daarnaast is door verweerder in de procedure als verweer gevoerd dat handhaving slechts aan de orde kan zijn indien sprake is van een (ernstig vermoeden van) overtreding van wet- en regelgeving en dat een dergelijk vermoeden er niet was. Daarnaast heeft verweerder de vraag aan de orde gesteld of artikel 45g van de Advocatenwet in de door klager aangedragen kwestie überhaupt grondslag biedt voor (bestuursrechtelijke) handhaving. De voorzitter is van oordeel dat voornoemde beleidsregel, in het licht van deze verweren, niet van wezenlijk belang was voor de oordeelsvorming van de rechter. Ook om die reden is het niet overleggen van voornoemde beleidsregel niet in strijd met Gedragsregel 8.

4.12    Met betrekking tot het geven van een onjuist of onvolledig beeld van de zaak door verweerder, overweegt de voorzitter als volgt. Verweerder betwist uitdrukkelijk dat hij de door klager gestelde onjuiste informatie aan de rechter heeft verstrekt. Op basis van de schriftelijke standpunten en overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder de door klager gestelde informatie aan de rechter heeft verstrekt. Ook kan niet worden vastgesteld dat deze informatie onjuist is. Aan verweerder kan op dit punt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Ook de weigering van verweerder om een en ander recht te zetten in een bericht aan de rechter is niet onbetamelijk te noemen. Ook klachtonderdeel 3 is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 4

4.13    Vaststaat dat klagers zaak door een systeemfout 54 dagen vertraging heeft opgelopen. Verweerder heeft daarvoor meermalen zijn excuses aangeboden.

4.14    Klagers stelling dat een systeemfout nimmer tot een vertraging van deze omvang kan leiden, is niet onderbouwd. Ook klagers stelling dat sprake is van een gebrek aan voortvarendheid bij de doorzending van klachten aan de raad van discipline, is niet verder onderbouwd. De voorzitter kan op basis hiervan niet vaststellen dat verweerder niet voortvarend is omgegaan met klagers klacht.

4.15    Door klager is ook niet aannemelijk gemaakt dat hij door de vertraging schade heeft geleden. De tuchtrechtelijke procedure kan er niet toe leiden dat de betaling van de derdengeldenrekening van VD naar de Rabobank alsnog ongedaan wordt gemaakt, dan wel dat het betreffende bedrag aan klagers wordt uitgekeerd. De voorzitter is dan ook van oordeel dat aan verweerder op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel 4 is daarom kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.16    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020.