Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:118

Zaaknummer

19-615/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over de kwaliteit van dienstverlening in een faillissementskwestie ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 augustus 2020 in de zaak 19-615/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

(…)

wonende te (…),

klager

 

over:

 

mr. (…)

advocaat te (…)

verweerder

gemachtigde: mr. B.D.W. Martens

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 21 december 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 5 september 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2019/56 cij/dh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de videozitting van de raad van 15 juni 2020. Daarbij waren klager en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 33 en de op 8 juni 2020 van klager en de gemachtigde van verweerder ontvangen nagekomen stukken.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, d.d. 19 juli 2016 is klager, destijds handelend onder de naam F(…) C(…), in staat van faillissement verklaard. Mr. (…) G(…) is daarbij door de rechtbank als curator benoemd.

2.3    Omdat klager niet tijdig binnen de beroepstermijn van acht dagen een advocaat kon vinden heeft hij zelf – en dus zonder tussenkomst van een advocaat – op 27 juli 2016 beroep ingesteld tegen het vonnis d.d. 19 juli 2016.

2.4    Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft klager een termijn van twee weken (tot 10 augustus 2016) gegeven om zijn beroepschrift alsnog door een advocaat te laten indienen en hem daarbij het advies gegeven de Deken te raadplegen.

2.5    Op 10 augustus 2016 heeft klager aan het gerechtshof bericht dat hij nog geen advocaat had gevonden.

2.6    Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij brief van 22 augustus 2016 de ontvangst van het beroepschrift aan klager bevestigd en hem opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 19 oktober 2016 te 12.30 uur. In deze oproep is vermeld dat op de zitting speciaal aandacht zal zijn voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep nu het beroepschrift niet is ingediend door een advocaat (zoals de wet voorschrijft). Tevens is in deze brief aan klager verzocht nog een aantal ontbrekende stukken toe te zenden.

2.7    Bij brief van 17 oktober 2016 heeft verweerder zich namens klager als advocaat gesteld en direct om een uitstel verzocht. In die brief heeft hij tevens vermeld de brief van 22 augustus 2016 te hebben ontvangen.

2.8    Op 18 oktober 2016 is met het oog op het verzochte uitstel telefonisch overleg geweest tussen verweerder en de griffie van het gerechtshof.

2.9    Het uitstelverzoek van verweerder is gehonoreerd. Hij is bij brief van 21 oktober 2016 opgeroepen voor de zitting van 23 november 2016. Anders dan in de oproep voor de zitting van 19 oktober 2016 is in deze oproep niet vermeld dat op de zitting speciaal aandacht zal zijn voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep.

2.10    Op 18 november 2016 heeft verweerder een beroepschrift bij het gerechtshof ingediend.

2.11    Bij brief van 21 november 2016 heeft verweerder het gerechtshof verzocht om extra behandeltijd teneinde de verschillende zaken (de voorlopige voorziening, het WSNP-verzoek en het beroep) met inachtneming van de handicap van klager (ADHD/ADD) goed te kunnen behandelen.

2.12    De mondelinge behandeling bij het gerechtshof heeft op 23 november 2016 plaatsgevonden. Toen bleek dat het gerechtshof de zaak zonder verdere inhoudelijke behandeling wilde afdoen, heeft verweerder het gerechtshof ter zitting gewraakt.

2.13    Bij beslissing van 23 december 2016 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het wrakingsverzoek ongegrond verklaard.

2.14    Bij beschikking van 11 januari 2017 heeft het gerechtshof klager vanwege het feit dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid zijn verzuim (te weten indiening van een niet door een  advocaat ondertekend processtuk) binnen de gestelde termijn te herstellen, niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep en verzoeken en daarbij expliciet overwogen dat de handicap van klager geen grond biedt voor de conclusie dat sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij tekortgeschoten is als raadsman doordat hij:

a)    een beroepschrift heeft ingediend met een andere inhoud dan het oorspronkelijke, waardoor klager zich niet meer heeft kunnen beroepen op jurisprudentie uit 1936 en de zaak gedoemd was te mislukken;

b)    heeft nagelaten klager te vertellen dat er politie bij de zitting aanwezig zou zijn, waardoor bij klager de eerste twijfel aan onafhankelijkheid van het gerechtshof is ontstaan;

c)    in strijd met artikel 13 EVRM heeft gehandeld en klager daardoor de toegang tot het recht heeft ontnomen;

d)    niet goed was voorbereid op de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep;

e)    teveel heeft gedeclareerd door drie in plaats van twee declaraties te sturen.

3.2    Klager acht verweerder aansprakelijk voor de door hem geleden schade.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft de raad verzocht om op grond van artikel 49 Advocatenwet de voorzitter en raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die de zaak ter zitting van 23 november 2016 hebben behandeld, alsmede een griffiemedewerker van hetzelfde gerechtshof als getuigen te horen over het handelen van verweerder voor, tijdens en na de zitting. De raad wijst dit verzoek af. Klager wordt objectief gezien niet in zijn belangen geschaad wanneer deze getuigen niet worden gehoord, terwijl voorts niet is gebleken van een noodzaak deze getuigen te horen.

5.2    De verschillende klachtonderdelen leggen aan de raad in de kern dezelfde vraag voor: heeft verweerder voldoende gedaan op het punt van de ontvankelijkheid van de verzoeken van klager? Feitelijk wordt derhalve geklaagd over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder. 

5.3    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat te worden gewezen op wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het kostenrisico is. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.

5.4    Naar het oordeel van de raad kan op basis van de zich in het dossier bevindende stukken niet worden geoordeeld dat verweerder bij de behandeling van de zaak van klager heeft gehandeld in strijd met boven genoemde eisen. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt naar het oordeel van de raad namelijk niet dat verweerder er op bedacht moest zijn dat er reeds een (fatale) termijn verstreken was. Hij werd immers nadat hij zich namens klager had gesteld en de oproep voor de zitting van 23 november 2016 had ontvangen, door het gerechtshof in de gelegenheid gesteld nog stukken in te dienen. Verweerder bevestigde in zijn brief aan het hof van 17 oktober 2016 weliswaar dat hij de brief van 22 augustus 2016 van klager had ontvangen, maar uit de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken blijkt niet dat het hem bekend was dat het hof klager eerder een (fatale) termijn tot 10 augustus 2016 had gesteld om alsnog een geldig beroepschrift in te dienen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 23 november 2016 blijkt evenmin dat het gerechtshof de desbetreffende brief aan klager aan het begin van de zitting heeft genoemd. Gelet daarop verbaast het niet dat verweerder zich vervolgens heeft verwonderd over het verloop van de zitting als zodanig. Deze omstandigheden leiden naar het oordeel van de raad tot de conclusie dat verweerder niet het (tuchtrechtelijk) verwijt kan worden gemaakt dat het aan kwaliteit bij hem heeft ontbroken. Uit de stukken blijkt juist dat hij voor klager erg zijn best heeft gedaan om alle bruikbare argumenten bij het hof naar voren te brengen Klachtonderdeel d) is naar het oordeel van de raad dan ook ongegrond.

5.5    Ten aanzien van de klachtonderdelen a), b), c) en e) concludeert de raad dat de gegrondheid daarvan op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en de lijnrecht tegenover elkaar staande stellingen van partijen, niet kan worden vastgesteld. Ook deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

5.6    Ten overvloede overweegt de raad dat het feit dat een advocaat voor zijn cliënt een procedure verliest voor die cliënt (en de advocaat) vanzelfsprekend teleurstellend is, maar dat dat nog niet betekent dat de advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In onderhavige kwestie kan de raad in redelijkheid niet vaststellen dat verweerder steken heeft laten vallen.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de  klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2020.