Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:115

Zaaknummer

19-733/DH/DH/D

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft werkzaamheden verricht voor een natuurlijke persoon. De facturen voor deze werkzaamheden zijn betaald door een derde, een vennootschap. Met de wijze van factureren heeft verweerder volgens de deken de mogelijkheid in het leven geroepen voor de vennootschap om de op basis van de facturen verschuldigde btw te verrekenen, terwijl geen sprake is van met btw belaste levering van diensten aan de vennootschap. De deken acht deze werkwijze tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad oordeelt anders. Volgens de raad heeft verweerder gedeclareerd conform de gemaakte afspraken en de onderlinge verhoudingen. Een advocaat hoeft slechts onderzoek te doen naar het doel van de betaling door een derde, als hij in redelijkheid twijfelt aan dat doel. Verweerder heeft in de facturen onder ‘betreffende’ en in de specificaties geen misverstand laten bestaan over de aard van de werkzaamheden en de belanghebbende erbij. Welke consequenties de vennootschap eventueel aan de declaraties verbindt, is irrelevant voor de beslissing omdat dit een aangelegenheid betreft waar verweerder buiten staat. De raad verklaart het dekenbezwaar ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 augustus 2020 in de zaak 19-733/DH/DH/D naar aanleiding van de klacht van:

 

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

ambtshalve

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 oktober 2019 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een bezwaar ingediend tegen verweerder.

1.2    Het bezwaar zou behandeld worden op de zitting van 2 maart 2020 van de raad. Deze zitting is uitgevallen. Omdat kort na de uitgevallen zitting de ‘coronamaatregelen’ van kracht werden en reguliere zittingen tijdelijk niet meer mogelijk waren, hebben partijen ingestemd met schriftelijke verdere behandeling van de zaak.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde dekenbezwaar en van het verweerschrift van 19 februari 2020. De deken heeft bij brief van 28 mei 2020 zijn standpunten aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 11 juni 2020 gereageerd.

1.4    De raad heeft op 16 juni 2020 raadkameroverleg gevoerd over de zaak. Bij brief van 26 juni 2020 is de uitspraakdatum aan partijen meegedeeld.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft werkzaamheden verricht voor mevrouw P.

2.2    Op 15 juli 2016 heeft verweerder het volgende geschreven aan O(…) B.V. (hierna: de vennootschap), ter attentie van de heer R en met als referentie de naam van R:

“Ik refereer aan de bespreking die wij heden met [mevrouw P] voerden.

Je verzocht mij de zaak welke thans wordt behandeld door mr. B(…) te H(…) van haar over te nemen.

Zoals gebruikelijk kan ik mijn declaraties aan jouw vennootschap sturen waarna jij voor verrekening met [mevrouw P] zal zorgdragen.

Jullie berichtten mij dat de [mevrouw P] werkzaamheden voor [de vennootschap] verricht bestaande ondermeer uit vertaalwerkzaamheden en het jou begeleiden tijdens besprekingen waarin de voertaal Engels is. Daarnaast verricht [mevrouw P] promotiewerkzaamheden voor de vennootschap.

Ik wijs je erop dat ik jegens [mevrouw P] een geheimhoudingsverplichting heb zodat ik jou slechts kan informeren over de stand van zaken wanneer [mevrouw P] mij dat vraagt. (…)”

2.3    Verweerder heeft in verband met zijn werkzaamheden zes facturen gestuurd, voor een bedrag van totaal € 5.914,88 inclusief, totaal, € 1.242,12 btw.

2.4    De facturen van 8 maart 2017, 18 april 2017, 23 juni 2017, 26 juli 2017 en 31 augustus 2017 zijn gezonden aan de vennootschap, ter attentie van de heer R. Achter “betreffende” staat op al deze facturen “[mevrouw P]/letselschade”.

2.5    Een tweede factuur van 23 juni 2017 is gezonden naar de vennootschap, ter attentie van de crediteurenadministratie. Achter “betreffende” staat op deze factuur “[mevrouw P]/OVG”.

 

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet.

3.2    Verweerder is met mevrouw P overeengekomen dat de facturen voor zijn diensten ter betaling gestuurd zouden worden naar de vennootschap O BV. Dit is op zichzelf geoorloofd. De wijze waarop verweerder heeft gedeclareerd, is volgens de deken echter in strijd met “geldende regelgeving en het geldende tuchtrecht”. De deken heeft in dit verband verwezen naar de beslissing van 2 december 2013 van het Hof van Discipline ECLI:NL:TAHVD:2013:304.

3.3    Volgens de deken staan de facturen van verweerder op naam van de vennootschap, terwijl de facturen niet zien op door verweerder voor de vennootschap verrichte werkzaamheden die hun grondslag vinden in een overeenkomst met de vennootschap. Er is daarom geen sprake van dat de facturen zien op een met btw belaste levering van diensten aan de vennootschap. Door de facturen toch op naam van de vennootschap te zetten, is echter wel de mogelijkheid ontstaan om op basis van de facturen de verschuldigde btw te verrekenen.

3.4    Volgens de deken heeft verweerder als verweer aangevoerd dat de vennootschap hem heeft laten weten dat de gefactureerde bedragen verrekend zullen worden met de door mevrouw P voor de vennootschap verrichte werkzaamheden. Daargelaten of dit gebeurd is, blijft de wijze van factureren volgens de deken ongeoorloofd, omdat daaraan extern onjuiste gevolgen verbonden kunnen worden.

3.5    De deken heeft toegevoegd dat deze kwestie gaat om de kernwaarde integriteit. De deken vindt het van belang dat de raad zich uitspreekt over deze kwestie, zodat duidelijk wordt dat de uitspraak van 2 december 2013 van het hof ook op deze situatie onverkort van toepassing is. De deken is er niet op uit om verweerder, kort voor zijn pensionering, nog een maatregel te bezorgen. De deken heeft echter, gelet op zijn taak als toezichthouder, geen andere keus dan deze kwestie over financiële integriteit voor te leggen aan de raad, ondanks de lange staat van dienst en het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder.

3.6    Volgens de deken is de tenaamstelling van zes declaraties in het dossier van mevrouw P niet juist. Deze declaraties staan ten onrechte op naam van de vennootschap en daarmee wordt de indruk gewekt dat verweerder van de vennootschap opdracht heeft gekregen tot het verrichten van werkzaamheden, terwijl mevrouw P volgens verweerder zijn cliënte was. De deken wijst erop dat hij verweerder niet verwijt dat hij met opzet heeft gehandeld. Verweerder kan zich volgens de deken echter niet beroepen op een interne fout van zijn kantoor. 

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van een administratieve fout. Verweerder is enige jaren geleden benaderd door de voormalige directeur van de vennootschap met het verzoek of hij een zaak voor mevrouw P wilde behandelen. De declaraties zouden door de vennootschap worden voldaan. Verweerder heeft de opdracht aanvaard en daarbij meegedeeld dat hij voor mevrouw P zijn werkzaamheden zou uitvoeren. De zaak is intern geadministreerd, waarbij de naam van mevrouw P als zaaknaam is gehanteerd. In de uitvoering van de opdracht is intern de fout gemaakt om de vennootschap als geadresseerde te vermelden. Volgens verweerder is het een fout die hij had moeten ontdekken en die onder zijn verantwoordelijkheid valt. Het is nooit de bedoeling of de opzet geweest om een overeenkomst met de vennootschap te construeren of om “de indruk te fingeren dat [de vennootschap] in de P(…)-zaken als opdrachtgeefster zou fungeren. Dit blijkt volgens verweerder niet alleen uit de gehanteerde zaaknamen, maar ook uit de omschrijvingen van de werkzaamheden die bij de declaraties zijn gevoegd. Volgens verweerder is sprake van een vergissing.

4.2    Volgens verweerder is de beslissing van het hof waar de deken naar verwijst niet van toepassing op deze kwestie. In die zaak was het de ‘uitgesproken bedoeling’ van de advocaat om de btw in aftrek te laten brengen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad zal allereerst beslissen op een aantal preliminaire punten die door verweerder naar voren zijn gebracht. Verweerder stelt dat hij de brief van 28 mei 2020 van de deken niet tijdig heeft ontvangen, waardoor hij in zijn verdediging is geschaad. De raad wijst erop dat de deken in zijn brief van 28 mei 2020 heeft geschreven dat hij een kopie daarvan aan verweerder zou sturen. De griffier is uitgegaan van deze mededeling. Naar aanleiding van een bericht van verweerder heeft de griffier de brief van 28 mei 2020 van de deken op 8 juni 2020 naar verweerder gestuurd. Die dag heeft verweerder per e-mail aan de griffier gevraagd: “Binnen welke termijn word ik nu geacht te reageren?”. Hierop is aan verweerder de datum van 12 juni 2020 genoemd, de datum die in de e-mail van 8 mei 2020 van de griffier aan verweerder al was aangekondigd. Verweerder heeft niet om uitstel gevraagd. Verweerder heeft in zijn brief van 11 juni 2020 bovendien geschreven dat hij “niet al te veel meer wil toevoegen” aan wat hij eerder in de klachtprocedure al heeft gemeld. Gelet op dit alles is verweerder naar het oordeel van de raad niet onevenredig in zijn belangen geschaad.

5.2    Verweerder heeft verder aangevoerd dat geen sprake is van een “due process” gelet op de tijd die verstreken is sinds hij op 18 juli 2019 een gesprek heeft gehad met de deken. De raad stelt vast dat het bezwaar op 25 oktober 2019 is ingediend. De aanvankelijk op 10 februari 2020 geplande zitting is verplaatst naar 2 maart 2020. Bij brief van 22 januari 2020 zijn partijen opgeroepen voor die zitting op 2 maart 2020. De zitting op 2 maart 2020 ging door ziekte van de voorzitter niet door. De zaakbehandeling heeft in maart tot en met mei 2020 vertraging opgelopen die het gevolg is van ‘coronaperikelen’. De raad begrijpt dat het voor verweerder belastend is dat deze zaak nog altijd niet afgerond is, maar gelet op alle omstandigheden is van een “undue process” naar het oordeel van de raad geen sprake.

5.3    Ten aanzien van het bezwaar van de deken overweegt de raad dat het Hof van Discipline zich in de eerder genoemde beslissing van 2 december 2013 heeft uitgelaten over een kwestie waarin een advocaat, zakelijk weergegeven, aan een derde heeft gedeclareerd. In een beslissing van 10 april 2017 (ECLI:NL:TAHVD:2017:58) heeft het Hof van Discipline zich nog eens uitgelaten over een kwestie waarbij de werkzaamheden van een advocaat bij een derde in rekening zijn gebracht.

5.4    De kern van het bezwaar dat nu aan de raad voorligt vormt de vraag of de rechtsregel die het Hof van Discipline in de hiervoor bedoelde beslissingen heeft geformuleerd ook van toepassing is op deze zaak en of de vorenbedoelde kwesties waarover het Hof van Discipline heeft geoordeeld in voldoende mate vergelijkbaar zijn met de kwestie waarover de raad nu moet oordelen.

5.5    De raad stelt in navolging van het Hof van Discipline voorop dat het toegestaan is dat een derde de kosten van een advocaat vergoedt voor degene ten behoeve van wie de advocaat zijn werkzaamheden verricht. Uit de beslissingen van het Hof van Discipline leidt de raad af dat de advocaat die geconfronteerd wordt met deze situatie ervoor moet zorgen dat er geen misverstanden kunnen ontstaan, bijvoorbeeld over btw-plichtigheid. De advocaat moet zorgen voor een juiste tenaamstelling en volledige inrichting van de facturen.

5.6    Verweerder heeft blijkens zijn brief van 15 juli 2019 (zie hiervoor in 2.2) van de vennootschap het verzoek gekregen juridische werkzaamheden te verrichten ten behoeve van mevrouw P. Zijn declaraties zou verweerder aan de vennootschap sturen. Verweerder heeft zijn facturen voor bedoelde werkzaamheden te naam gesteld van de vennootschap, telkens onder ‘betreffende’ mevrouw P vermeldend. Deze wijze van declareren is conform de gemaakte afspraken en conform de onderlinge verhoudingen. De vennootschap was immers degene die verweerder het verzoek had gedaan de bewuste werkzaamheden te verrichten en ook degene die had meegedeeld de hiermee gepaard gaande kosten te vergoeden. Van het fingeren van een vooraf tot stand gekomen opdrachtsrelatie is geen sprake. Dat de bewuste werkzaamheden inhoudelijk de behartiging van de belangen van mevrouw P betroffen, brengt mee dat verweerder zich over de spelende kwestie(s) inhoudelijk diende te verstaan met mevrouw P. Verweerder nam met het aanvaarden van de opdracht jegens haar verplichtingen op zich, zoals het bewaken van de vertrouwelijkheid van haar aangelegenheden. Dit neemt niet weg dat verweerder ook jegens de vennootschap verplichtingen had, zoals die om de werkzaamheden uit te voeren, waartegenover de vennootschap zich verplicht had de kosten hiervoor te vergoeden.

5.7    Het is vervolgens uitsluitend de verantwoordelijkheid van de vennootschap dat deze facturen niet anders worden voorgedaan of gebruikt dan zoals, en waarvoor, zij feitelijk bedoeld zijn. Zou anders geoordeeld worden, dan zou dit betekenen dat een advocaat wiens werkzaamheden vergoed worden door een derde zich er steeds van moeten vergewissen wat de achterliggende motieven zijn van degene voor wie hij werkzaamheden verricht en degene die de kosten daarvoor vergoedt. Dit kan anders zijn als voor de advocaat aanwijzingen bestaan of zich omstandigheden voordoen die in redelijkheid twijfel oproepen over het doel van de betaling door een derde. In dat geval moet de advocaat nader onderzoek verrichten. Van deze uitzondering is echter geen sprake.

5.8    Verweerder heeft onder ‘betreffende’ en in de specificaties geen misverstand laten bestaan over de aard van de werkzaamheden en de belanghebbende erbij. Dat de vennootschap voornemens was de gedeclareerde bedragen te gaan verrekenen met mevrouw P maakt voor de beslissing geen verschil. Dat is een aangelegenheid tussen de vennootschap en mevrouw P waar verweerder buiten staat. Ook indien deze verrekening niet zou slagen, zou de vennootschap nog altijd tot betaling gehouden zijn tegenover verweerder. Welke consequenties, bijvoorbeeld boekhoudkundig of fiscaal, de vennootschap eventueel aan de declaraties verbindt, al dan niet in het kader van verrekening met mevrouw P, is eveneens irrelevant voor de beslissing, omdat ook dit een aangelegenheid betreft waar verweerder buiten staat. Gelet op dit alles is van een handelwijze die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt naar het oordeel van de raad geen sprake. Dit betekent dat de raad het bezwaar ongegrond zal verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het bezwaar ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, M.P. de Klerk, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2020.