Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:126

Zaaknummer

19-870/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft maandenlang beloofd een procedure te zullen opstarten, waarna zij dit plotseling niet meer wilde omdat het procesrisico te groot zou zijn. Ook heeft verweerster toezeggingen gedaan en is die vervolgens niet nagekomen en is zij onzorgvuldig omgegaan met een tegen haar ingediende klacht. Gelet op de ernst en de duur van de gedragingen acht de raad een berisping nodig. Daarbij weegt de raad mee dat verweerster tot en met de zitting op geen enkele wijze haar verontschuldigingen aan klager heeft aangeboden, terwijl het ook voor haar zonneklaar was dat zij jegens hem diverse steken had laten vallen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 augustus 2020 in de zaak 19-870/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 april 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 17 december 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K084 2019 ar/ak van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de (video)zitting van de raad van 13 juli 2020, tegelijk met de samenhangende klacht van klager tegen [mr. P] (zaak 19-810/DH/DH). Bij de zitting waren klager, verweerster en [mr. P] aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail (met bijlagen) van verweerster van 9 juli 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is sinds begin 2018 bezig een omgangsregeling te verkrijgen met zijn kleinzoon. Klager heeft zich, via zijn rechtsbijstandsverzekering, tot verweerster gewend voor bijstand. Op 12 juli 2018 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Bij brief van 6 augustus 2018 heeft verweerster bevestigd dat zij klager zal bijstaan.

2.3    Bij brief van 14 augustus 2018 heeft verweerster de advocaat van de wederpartij (zijnde klagers zoon en schoondochter) aangeschreven. Bij e-mail van 30 augustus 2018 heeft de advocaat van de wederpartij laten weten dat er van die zijde geen bereidheid is om in gesprek te gaan.

2.4    Op 30 augustus 2018 heeft klager aan verweerster voorgesteld nogmaals een brief naar de wederpartij te sturen. Op 7 september 2018 heeft klager vervolgens een conceptbrief aan verweerster gestuurd.

2.5    Bij e-mail van 10 september 2018 heeft verweerster geschreven dat zij er dezelfde week nog op terug zal komen.

2.6    Bij e-mail van 14 september 2018 heeft klager geschreven dat hij nog niets vernomen heeft. Verweerster heeft diezelfde dag gereageerd en toegezegd diezelfde dag te zullen mailen.

2.7    In een e-mail van 3 oktober 2018 schrijft klager dat hij geen e-mail heeft gezien en dat hij zich – kort gezegd – afvraagt wat er aan de hand is.

2.8    Bij e-mail van 4 oktober 2018 heeft verweerster geschreven dat zij klager straks zal bellen.

2.9    Op 4 oktober 2018 heeft verweerster vervolgens een e-mail aan de advocaat van de wederpartij gestuurd en (nogmaals) gevraagd of de wederpartij openstaat voor het maken van afspraken.

2.10    Op 7 februari 2019 heeft klager in een e-mail aan verweerster laten weten dat hij sinds de e-mail van 4 oktober 2018 niets meer van verweerster heeft gehoord en dat hij zich afvraagt of zij de zaak vergeten is. Klager verzoekt verweerster hem te laten weten wat zij de afgelopen vier maanden heeft gedaan en wat zij van plan is te gaan doen.

2.11    Verweerster heeft op 8 februari 2019 gereageerd en – kort gezegd – laten weten dat zij van de wederpartij niets heeft vernomen naar aanleiding van haar e-mail van 4 oktober 2018 en dat de enige optie nu het starten van een procedure is. Verweerster schrijft daarover het volgende:

“Ik kan u daarover nu al aangeven dat de rechtbank daarin ook mediation in overweging zal geven en het niet zeker is dat uw verzoek om een omgangsregeling toegewezen zal worden. Met name omdat er veel weerstand bij beide ouders is en het niet zeker is hoe uw ex-vrouw in dezen zal verklaren. Er is dus een procesrisico. Desalniettemin wil ik wil een dergelijke procedure voor u opstarten. Graag verneem ik van u of u dat wenst.”

2.12    Op 9 februari 2019 heeft klager aan verweerster geschreven dat het opstarten van een procedure al drie maanden geleden had moeten gebeuren en verzoekt haar direct van start te gaan, met meer voortvarendheid. Ook vraagt klager wat verweersters strategie is. Verder schrijft klager dat hij het onbegrijpelijk vindt dat zijn dossier vier maanden is blijven liggen.

2.13    Bij brief van 9 maart 2019 heeft klager een klacht over verweerster ingediend bij verweersters advocatenkantoor. In zijn klacht schrijft hij onder meer dat hij sinds 9 februari 2019 (weer) niets meer van verweerster heeft vernomen.

2.14    Op 12 maart 2018 heeft verweerster aan de verzekeraar van klager laten weten dat zij weinig vertrouwen heeft in het succes van een procedure.

2.15    Op 15 maart 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klager de ontvangst van zijn klachtbrief bevestigd en laten weten dat deze aan de klachtfunctionaris zal worden voorgelegd. Verweerster heeft verder gemotiveerd geconcludeerd dat het procesrisico in de zaak van klager te groot is om een procedure te kunnen opstarten. 

2.16    Op 9 april 2019 heeft verweerster aan de rechtsbijstandsverzekeraar een (negatief) definitief advies gegeven voor het opstarten van een procedure en daarbij een second opinion voorgesteld. In deze e-mail schrijft verweerster dat, gezien het feit dat  klager geen vertrouwen meer in haar heeft, zij meent dat zij niet de juiste advocaat is om de zaak verder te behandelen.

2.17    Uit een e-mail van 6 mei 2019 van de rechtsbijstandsverzekeraar blijkt dat een second opinion niet onder de dekking van de verzekering valt en dat het dossier door de verzekeraar gesloten zal worden.

2.18    Op 23 april 2020 heeft het advocatenkantoor van verweerster een bedrag gerestitueerd aan de verzekeraar van klager.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster is onvoldoende voortvarend te werk gegaan, is toezeggingen niet nagekomen en is niet (pro-)actief geweest.

b)    Verweerster heeft klager tot haar laatste e-mail in de waan gelaten dat een procedure zou worden opgestart, omdat deze, ondanks de risico’s, niet kansloos was.

c)    Verweerster heeft berichten van klager niet of slechts gedeeltelijk beantwoord.

d)    Verweerster heeft klagers privacy onnodig geschonden door het integraal voegen van de brief van 14 juni 2018 bij haar verweer.

3.2    Klager stelt zich op het standpunt dat hij door toedoen van verweerster schade heeft geleden, omdat de slagingskans van een procedure (sterk) is afgenomen door het tijdsverloop.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij klagers zaak serieus heeft genomen. Vanwege het sterk wisselende beeld in de jurisprudentie wilde zij, voor een gedegen advies, meer (jurisprudentie)onderzoek verrichten. Zij heeft aanvankelijk aangegeven een procedure te willen opstarten, maar kwam later tot de conclusie dit toch te riskant te vinden.

4.2    Verweerster kan zich voorstellen dat klager ontevreden is over de wijze van communicatie, omdat het hem te lang duurde en verweerster niet alle toezeggingen getrouw is nagekomen. Verweerster heeft erkend dat de zaak tussen 4 oktober 2018 en begin februari 2019 stil heeft gelegen.

4.3    Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdelen a, b en c

5.1    Nu deze klachtonderdelen betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster, zal de raad deze onderdelen gezamenlijk behandelen.

5.2    Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld, Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht.

5.3    De raad overweegt dat klager de bijstand van verweerster heeft gezocht voor het opstarten van een procedure. Verweerster heeft vervolgens zeven maanden lang – van juli 2018 tot en met februari 2019 – steeds gecommuniceerd dat er, ondanks een procesrisico, voldoende aanknopingspunten waren voor een procedure. Op 8 februari 2019 heeft verweerster nog aan klager geschreven dat zij, ondanks het procesrisico, een procedure voor hem wilde opstarten. Een maand later, en kort nadat klager een klacht had ingediend over verweerster, schrijft zij ineens dat het procesrisico te groot is om een zaak te kunnen opstarten. Dit wekt de indruk dat zij wellicht onder druk van klagers klacht tot haar advies is gekomen. Ook blijkt uit het voorgaande dat verweerster kennelijk pas na zeven maanden is gestart met diepgaander jurisprudentieonderzoek, wat haar tot de conclusie heeft gebracht dat het procesrisico toch te groot was. Het was beter geweest – zoals verweerster inmiddels ook zelf erkend – dat ze dit uitgebreide onderzoek eerder had gedaan en dat ze daarover beter met klager had gecommuniceerd.

5.4    De raad overweegt dat klager door verweersters communicatie in de veronderstelling was dat een procedure zou worden opgestart, totdat zij in maart 2019 ineens aangaf dat het procesrisico te groot zijn. Verweerster is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht jegens klager. Verweerster heeft onvoldoende zorgvuldig, en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager maandenlang te beloven dat een procedure zou worden opgestart en vervolgens ineens te besluiten dat die procedure toch niet opgestart kon worden.

5.5    Verweerster heeft bovendien een negatief procesadvies aan de verzekeraar van klager gegeven, hetwelk voor klager in eerste instantie de weg afsneed om nog onder de dekking van de verzekeraar en procedure te starten en/of een second opinion aan te vragen. Zij heeft dit advies bovendien al met de verzekeraar gedeeld, voordat zij klager op de hoogte stelde van de beslissing dat geen procedure kon worden opgestart. Ook dit handelen van verweerster wordt door de raad als onzorgvuldig aangemerkt. Dat klager inmiddels toch onder de dekking van de verzekeraar een procedure kan starten, doet daar niet aan af.

5.6    De raad zal klachtonderdeel b daarom gegrond verklaren.

5.7    Daar komt bij dat verweerster meermalen heeft toegezegd te zullen bellen of e-mailen, maar die toezeggingen niet is nagekomen. Ook andere verzoeken van klager om een reactie en/of informatie, zoals klagers vraag naar de referentienummers van de voor verweerster doorslaggevende jurisprudentie om geen procedure te starten, heeft zij onbeantwoord gelaten. Ook verder is verweerster onvoldoende voortvarend te werk gegaan: pas na een herhaald rappel van klager op 4 oktober 2018 ondernam zij actie om vervolgens tot klagers rappel van begin februari 2019 geen verdere aantoonbare actie te ondernemen. De raad is van oordeel  dat verweerster de door klager aan haar verstrekte opdracht niet naar behoren heeft vervuld en dat zij daarover ten opzichte van klager niet duidelijk is geweest. Verweerster is onvoldoende voortvarend te werk gegaan en heeft niet naar behoren met klager gecommuniceerd. De raad is van oordeel dat verweerster onzorgvuldig, en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar, heeft gehandeld bij de behandeling van klagers zaak.

5.8    Ook de wijze waarop verweerster is omgegaan met de door klager bij het kantoor ingediende klacht is onzorgvuldig te noemen. Zij heeft de ontvangst van de klacht zelf bevestigd en is in overleg gegaan met een kantoorgenoot en de verzekeraar, waarbij ze voorbij is gegaan aan de expliciete klacht aan haar adres. Zij heeft de klacht opgevat als een verschil van inzicht tussen klager en haar en dit als zodanig aan de klachtenfunctionaris gemeld. Verweerster had volstrekt anders met deze klacht moeten omgaan en heeft onvoldoende oog gehad voor de vereiste zorgvuldigheid ten aanzien van klager.

5.9    De raad zal ook klachtonderdelen a en c daarom gegrond verklaren.

Klachtonderdeel d

5.10    De raad stelt voorop dat het een advocaat, in het geval er een klacht tegen hem wordt ingediend, vrijstaat zijn verweer in de richten op de wijze zoals hij dit wenst, zolang hij zich uiteraard aan de grenzen van de betamelijkheid houdt.

5.11    De raad is van oordeel dat verweerster de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Zij heeft bij haar antwoord van 6 juni 2019 een brief gedateerd 14 juni 2018 gevoegd, waarin – zachtst gezegd – geen aardig beeld van klager wordt geschetst. Dat het voegen van die brief noodzakelijk was voor de verdediging van verweerster, is op geen enkele manier gebleken. Verweerster had simpelweg kunnen volstaan met het enkel noemen van de brief, zonder die brief ook daadwerkelijk te voegen. De raad is van oordeel dat verweerster hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.12    Ook klachtonderdeel d wordt daarom gegrond verklaard.

 

6    MAATREGEL

6.1    De raad constateert dat verweerster artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden door niet de zorg jegens klager in acht te nemen zoals dat van haar als advocaat verwacht mocht worden. Verweerster heeft maandenlang beloofd een procedure te zullen opstarten, waarna zij dit plotseling niet meer wilde omdat het procesrisico te groot zou zijn. Ook heeft verweerster toezeggingen gedaan en is die vervolgens niet nagekomen en is zij onzorgvuldig omgegaan met een tegen haar ingediende klacht.

6.2    Gelet op de ernst en de duur van de gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerster, is de raad van oordeel dat de maatregel van berisping passend en nodig is. Daarbij weegt de raad mee dat verweerster tot en met de zitting op geen enkele wijze haar verontschuldigingen aan klager heeft aangeboden, terwijl het ook voor haar zonneklaar was dat zij jegens hem diverse steken had laten vallen.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager  geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M. Laning en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.