Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:129
Zaaknummer
20-071/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verweerster heeft een beroepsfout gemaakt door te verzuimen de echtscheidingsbeschikking in te schrijven en dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Zoals het een behoorlijk advocaat betaamt heeft zij haar fout, zodra deze bekend was, gemeld bij de wederpartij. Daarnaast heeft verweerster zich ingespannen om de fout te herstellen. Dit weegt in het voordeel van verweerster. Onbetamelijk is echter dat verweerster het verzoekschrift dat de kern vormde van het herstel van haar fout, heeft ingetrokken. Met de intrekking is zij tegemoet gekomen aan de uitdrukkelijke wens van haar cliënt, maar heeft zij de belangen van klaagster onevenredig geschaad. Dit is naar het oordeel van de raad verwijtbaar. Waarschuwing, in aanmerking genomen dat verweerster haar excuses heeft gemaakt en nog niet eerder met de raad in aanraking is gekomen.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 augustus 2020 in de zaak 20-071/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. M. Kaouass
over:
verweerster
gemachtigde: mr. M.E. Goudriaan
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 2 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 22 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K0925 2019 ar/ak van de deken ontvangen.
1.3 De klacht zou behandeld worden op de zitting van de raad van 16 maart 2020, maar in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus is de zitting niet doorgegaan. Op 8 juni 2020 is de zaak via een videozitting behandeld. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerster bijgestaan door haar gemachtigde aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen. De raad heeft verder kennis genomen van de e-mail met bijlage van 2 maart 2020 van de zijde van verweerster en de e-mail van 13 maart 2020 van de zijde van klaagster.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 In een beschikking van 11 april 2017 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen klaagster en haar echtgenoot (hierna: de man) uitgesproken.
2.2 Klaagster en de man hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Het hoger beroep is in beide gevallen niet gericht op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
2.3 Op 28 november 2017 om 10.43 uur heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster geschreven dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding is verstreken en dat kan worden overgegaan tot inschrijving van de echtscheiding. Verweerster heeft verder geschreven:
“(…) Ik vraag mij af of u hiertoe inmiddels bent overgegaan. Zo ja, dan ontvang ik graag een kopie van de inschrijving van de echtscheiding. Zo niet, dan verzoek ik uw cliënte een akte van berusting te laten ondertekenen. Ik zal mijn cliënt hetzelfde verzoeken, zodat de echtscheiding spoedig kan worden ingeschreven. (…)”
2.4 De gemachtigde van klaagster heeft op 28 november 2017 om 11.01 uur aan verweerster laten weten dat hij de echtscheiding niet heeft ingeschreven. Hij heeft verder geschreven:
“(…) Nu de echtscheiding op tegenspraak is geweest en de hoger beroepstermijn voorbij is, kunt u de echtscheiding zonder een akte van berusting van cliënte laten inschrijven. U hoeft alleen een verklaring van non-appel op te halen.
2.5 Verweerster heeft op 28 november 2017 om 11.38 uur als volgt gereageerd:
“(…) Een en ander is mij bekend. Echter, het inschrijven van de echtscheiding is sneller geregeld wanneer beide partijen een akte van berusting onderteken, maar ik zal ervoor zorgdragen dat de echtscheiding wordt ingeschreven middels het opvragen van een akte van non appel.
Zodra de echtscheiding is ingeschreven zend ik u hiervan een kopie toe.(…)”
2.6 Op 12 december 2017 heeft de man een akte van berusting ondertekend. De akte houdt ook een verzoek tot inschrijving van de echtscheiding in.
2.7 Op 20 februari 2018 heeft verweerster de gemeente verzocht om inschrijving van de echtscheiding. Bij haar brief aan de gemeente heeft verweerster de beschikking van de rechtbank en de akte van berusting van de man gevoegd. In de brief heeft verweerster vermeld dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking, “echter niet voor wat betreft het uitspreken van de echtscheiding”. Verweerster heeft verder vermeld dat ook klaagster geen appel heeft ingesteld.
2.8 Op 28 februari 2018 heeft de gemeente verweerster gevraagd om toezending van de beschikking van het gerechtshof.
2.9 Bij beschikking van 14 maart 2018 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
2.10 Op 13 april 2018, in de brief staat kennelijk abusievelijk 13 april 2017, heeft verweerster de gemeente nogmaals verzocht om inschrijving van de echtscheiding.
2.11 Op 17 april 2018 heeft de gemeente aan verweerster laten weten dat inschrijving niet meer kan plaatsvinden omdat de termijn uit artikel 1:163, derde lid, Burgerlijk Wetboek is verstreken op 12 januari 2018.
2.12 Op 19 april 2018 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster het volgende geschreven:
“(…) Ik moet u helaas berichten dat er iets mis gegaan is met de inschrijving van de echtscheiding tussen partijen. Ik realiseer mij dat ik u in mijn mailbericht van 28 november 2018 te kennen heb gegeven dat ik zorg zal dragen voor het inschrijven van de echtscheiding middels een verklaring van non appel. Doordat mijn cliënte weigerde de akte van berusting te ondertekenen is de inschrijving mij ontschoten.
Zoals u zich wellicht realiseert heb ik u nimmer een bevestiging van de inschrijving van de echtscheiding toegezonden.
Ik heb op 20 februari 2018 aan de gemeente Den Haag verzocht de echtscheiding in te schrijven. Op 26 februari 2018 hebben zij mij verzocht de beschikking in hoger beroep toe te zenden. Deze beschikking is pas op 14 maart 2018 afgegeven. Echter, deze week werd ik gebeld dat nu er geen hoger beroep is ingediend tegen de echtscheiding, de echtscheiding tussen partijen niet kan worden ingeschreven omdat de termijn daarvoor is overschreden. Dit was mij uiteraard ook al bekend.
Doordat de beschikking niet is ingeschreven heeft de echtscheiding feitelijk niet plaatsgevonden en kan er ook geen sprake zijn van een boedelscheiding. Mijn voorstel is om op zeer korte termijn een nieuw verzoek in te dienen bij de rechtbank met het verzoek de echtscheiding uit te spreken en hetgeen het Gerechtshof in haar beschikking van 14 maart 2018 aangaande de boedelscheiding aan te hechten.
Ik heb echter nog geen zekerheid over het indienen van cassatie, cliënt beraad zich hier nog over. Ik zal ook trachten met cliënt een oplossing te zoeken. (…)”
2.13 Op 20 april 2018 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerster laten weten dat klaagster zal meewerken aan het plan om de echtscheiding op korte termijn te laten uitspreken met overneming van de beschikking van het gerechtshof. De gemachtigde van klaagster heeft verweerster verder aansprakelijk gesteld voor alle schade die klaagster zal lijden als gevolg van het verzuim van verweerster om de echtscheiding in te schrijven.
2.14 Op 1 mei 2018 heeft verweerster per e-mail aan de gemachtigde van klaagster laten weten dat zij het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Verweerster heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) Zoals u kunt opmerken heb ik niets opgenomen over het opnemen van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 14 maart 2018, aangezien hiermee mijn cliënt de mogelijkheid wordt ontnomen om cassatie in te dienen. Mijn cliënt zich nog beraadt over de mogelijkheid van het instellen van cassatie. Binnen vier weken na heden is bekend of er cassatie zal worden ingediend.
Uit pragmatisch oogpunt stel ik voor dat u niet vandaag de referteverklaring ondertekend maar wacht totdat bekend is of er cassatie wordt ingediend. Wordt er geen cassatie ingediend, dan verzoek ik de rechtbank Den Haag aanvullend om de beschikking van 14 maart 2018 van het Gerechtshof over te nemen. Zodat u alsdan de referteverklaring kunt indienen.
Indien er wel cassatie wordt ingediend, kunt u mijns inziens de referteverklaring ondertekenen enkel voor het verzoek tot echtscheiding. Alsdan wordt de boedelscheiding verder behandeld bij de Hoge Raad.
Mijns inziens wordt uw cliënte op geen enkele wijze geschaad door bovenstaand voorstel. Zoals eerder aangegeven ben ik onverplicht bereid de kosten die u dient te maken voor het opstellen van de akte van referte te vergoeden tot een maximaal bedrag van € 250,- euro exclusief BTW en kantoorkosten (…)”
2.15 De gemachtigde van klaagster heeft op 1 mei 2018 als volgt gereageerd:
“Wat u nu doet is in strijd met uw uitdrukkelijke toezegging in uw vorige email.
Bovendien begrijp ik uw redenering niet. Uw cliënt heeft thans überhaupt geen mogelijkheid om cassatie in te stellen. Immers, de beschikking van het Hof waartegen cassatie had kunnen worden ingesteld is van rechtswege komen te vervallen.
Dit betekent dat uw cliënt eerst een nieuwe uitspraak moet afwachten alvorens cassatie te kunnen instellen, hetzij tegen een nieuwe uitspraak van het gerechtshof, hetzij tegen een nieuwe uitspraak van de rechtbank op basis van artikel 398 sub 2 RV.
Uw voorstel ten aanzien van de kosten wijst cliënte af mede in verband uw gewijzigde standpunt over de procedure. Alle kosten die zij moet maken in verband met deze procedure komen voor uw rekening. Mocht u hiermee niet akkoord gaan dan hoor ik dat per omgaande van u zodat cliënte zich zal beraden over de tegen u te nemen stappen.”
2.16 Per e-mail van 17 mei 2018 heeft verweerster een voorstel gedaan aan de gemachtigde van klaagster. De gemachtigde van klaagster heeft daarop als volgt gereageerd:
“(…) Ik ga akkoord en stel het volgende voor:
U vermeerderd uw verzoek met de nevenvoorziening tot verdeling en legt het volledige procesdossier van het Gerechtshof over. U kunt de rechtbank overeenkomstig de inhoud van uw brief berichten. lk zal van mijn kant de rechtbank hetgeen wij zijn overeengekomen bevestigen en vragen om op korte termijn uitspraak te doen zonder een mondelinge behandeling. Na de uitspraak van de rechtbank kan uw cliënt desgewenst cassatie instellen. ik heb inmiddels opnieuw beslag moeten leggen. De kosten voor mijn werkzaamheden voor het indienen van verzoek tot conservatoir beslag en de beslaglegging zal ik bij u rekening brengen. Het beslag was ook komen te vervallen, dus ik was genoodzaakt om het opnieuw te leggen.(…)”
2.17 Op 28 augustus 2018 heeft de gemachtigde van klaagster een factuur gestuurd naar verweerster voor werkzaamheden die hij heeft verricht tussen 19 april 2018 en 12 juli 2018.
2.18 Op 11 september 2018 heeft verweerster haar bezwaren tegen de factuur kenbaar gemaakt.
2.19 Op 22 oktober 2018 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster laten weten dat zij contact heeft gehad met haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Zij heeft verder het volgende geschreven:
“(…) Zoals reeds eerder aangegeven ben ik bereid uw nota tot een bedrag van € 250,- te voldoen. Dit heb ik u aangegeven nadat bleek dat de echtscheiding van onze cliënten niet was ingeschreven. Toentertijd heb ik u al aangegeven dat ik niet ontken de toezegging tot inschrijving te hebben gedaan, maar dat dit ons als advocaten niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om de echtscheiding in te schrijven. De enkele bevestiging van mijn zijde is onvoldoende om uw verantwoordelijkheid volledig naar mij te schuiven. U hebt geen navraag gedaan over de inschrijving. U kwam er pas achter dat de echtscheiding niet was ingeschreven nadat ik die mededeling heb gedaan.
Doordat de echtscheiding niet is ingeschreven is er een nieuwe procedure opgestart. Afgesproken is dat ik de nieuwe procedure zou voeren, hetgeen ik ook doe.
Eventuele schade die cliënten lijden door toedoen van hun advocaat dienen zij te verhalen op hun advocaat. (…) hebt u inmiddels contact opgenomen met uw beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar? (…)”.
Aan het slot van haar e-mail heeft verweerster gereageerd op de factuur van de gemachtigde van klaagster.
2.20 De gemachtigde van klaagster heeft laten weten dat het standpunt dat verweerster aansprakelijk is voor door klaagster geleden schade gehandhaafd wordt.
2.21 Op 13 december 2018 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster een (concept)convenant gestuurd, met het verzoek om daarop te reageren.
2.22 De gemachtigde van klaagster heeft op 24 december 2018 gereageerd.
2.23 Op 19 februari 2019 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster laten weten dat zij het in 2.14 bedoelde verzoekschrift op verzoek van de man heeft ingetrokken.
2.24 Op 20 februari 2019 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster laten weten dat zij zich heeft onttrokken als advocaat van de man.
2.25 Op 27 februari 2020 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerster aan de gemachtigde van klaagster geschreven dat, zakelijk weergegeven, een erkende beroepsfout niet zonder meer betekent dat sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid. De verzekeraar betwist vervolgens dat sprake is van schade aan de zijde van klaagster. De verzekeraar stelt verder dat ook op de gemachtigde van klaagster de verantwoordelijkheid rustte voor het tijdig inschrijven van de echtscheiding en dat daarom sprake is van gedeelde aansprakelijkheid.
2.26 De gemachtigde van klaagster heeft op 13 maart 2020 gereageerd op de e-mail van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerster met de stelling dat, zakelijk weergegeven, de tuchtrechter en de civiele rechter hetzelfde toetsingskader hanteren en dat tuchtrechtelijke verwijtbaarheid civielrechtelijke aansprakelijkheid met zich brengt.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende..
a) Verweerster heeft de echtscheidingsbeschikking niet ingeschreven.
b) Verweerster heeft (de gemachtigde van) klaagster niet op de hoogte gebracht toen de man weigerde de akte van berusting te ondertekenen. Verweerster had moeten weten dat zij zonder een door de man ondertekend verzoek tot inschrijving niet bevoegd was om de echtscheiding in te schrijven. Verweerster had (de gemachtigde van) klaagster onmiddellijk moeten informeren toen de man had besloten om de echtscheidingsbeschikking niet in te schrijven.
c) Omdat de echtscheidingsbeschikking van zowel de rechtbank als, na appel, van het gerechtshof waren vervallen, was het voor klaagster noodzakelijk om een nieuwe procedure aanhangig te maken. Klaagster heeft daarvoor kosten gemaakt, maar verweerster betwist dat klaagster als gevolg van de gang van zaken schade heeft geleden. Verweerster heeft betwist aansprakelijk te zijn voor de door klaagster geleden schade.
d) Verweerster heeft het verzoek tot echtscheiding ingetrokken, zonder daarbij rekening te houden met afspraken die met klaagster zijn gemaakt en met de belangen van klaagster. Het had op de weg van verweerster gelegen om zich te onttrekken als advocaat en de intrekking over te laten aan de man. De schade aan de zijde van klaagster zou daardoor zijn beperkt.
3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
Klachtonderdeel a)
5.2 Verweerster heeft met de gemachtigde van klaagster afgesproken dat zij de echtscheiding zou inschrijven. Verweerster heeft dit echter niet gedaan. De verstrekkende gevolgen van het verzuim in aanmerking genomen, is het niet nakomen van de afspraak onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Dat de verantwoordelijkheid voor het inschrijven van de echtscheiding mogelijk ook bij de gemachtigde van klaagster lag, doet aan de gehoudenheid van verweerster om haar toezegging na te komen niets af. Klachtonderdeel a is gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.3 De e-mail van verweerster van 19 april 2018 vormt de grondslag van dit klachtonderdeel. In deze e-mail heeft verweerster geschreven dat de inschrijving van de echtscheiding haar was ontschoten doordat de man weigerde de akte van berusting te ondertekenen. Zij heeft daarmee de suggestie gewekt dat de weigering van de man de reden vormde van het niet inschrijven van de echtscheiding. De man had de akte echter op 12 december 2017 ondertekend. Vervolgens was het verweerster ontschoten om de inschrijving te effectueren. Het klachtonderdeel berust aldus op een feitelijk onjuist uitgangspunt waaraan een verwarrend bericht van verweerster ten grondslag ligt.
5.4 Verweerster heeft met de e-mail van 19 april 2018 wel voldaan aan haar plicht om haar fout te melden bij de gemachtigde van klaagster. Van onvolledige informatieverstrekking is geen sprake en de klacht is daarom ongegrond. Dat de redactie van de e-mail voor verwarring kon zorgen over de feitelijke toedracht van de fout maakt dit niet anders, omdat die feitelijke toedracht op 19 april 2018 van ondergeschikt belang was.
Klachtonderdeel c)
5.5 De raad stelt vast dat in de e-mailwisseling tussen de gemachtigde van klaagster en verweerster die vanaf 20 april 2018 is gevoerd enerzijds wordt gezocht naar een oplossing voor klaagster en de man om de echtscheiding zo spoedig mogelijk te effectueren. Anderzijds wordt in deze e-mailwisseling het debat gevoerd over de aansprakelijkheid voor de schade die het gevolg is van het niet tijdig inschrijven van de echtscheiding en de omvang van de schade. Beide onderwerpen zijn in de mailwisseling verweven geraakt terwijl het ene onderwerp ziet op het belang van de wederzijdse cliënten en het andere onderwerp primair het belang van de advocaten betreft. Dat de onderwerpen verweven zijn geraakt heeft het overleg over een oplossing voor klaagster en de man vertroebeld. Deze vertroebeling heeft zich in deze klachtprocedure voortgezet, in het bijzonder door de door verweerster ingenomen standpunten over de aansprakelijkheid en de omvang van de schade. Verweerster heeft op de zitting op 8 juni 2020 ook erkend dat zij het debat over de aansprakelijkheid en de schade buiten deze klachtzaak had moeten houden en had moeten overlaten aan haar verzekeraar.
5.6 Dit alles neemt niet weg dat het verweerster vrij staat om het standpunt in te nemen dat zij, primair, niet aansprakelijk is en dat, subsidiair, geen sprake is van schade aan de zijde van klaagster. Het klachtonderdeel ziet slechts op dit punt en daarop valt verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel c is ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.7 Verweerster en de gemachtigde van klaagster hebben afspraken gemaakt die zagen op herstel van haar fout. Het voeren van een nieuwe verzoekschriftprocedure vormde de kern van deze afspraken. Verweerster heeft de afspraak met de gemachtigde van klaagster geschonden door het verzoekschrift in te trekken.
5.8 Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet anders kon dan het verzoekschrift intrekken. De man had opdracht gegeven tot intrekking, hij wilde niet verder met de procedure. Verweerster heeft op de zitting verklaard dat zij heeft overwogen om zich terug te trekken als advocaat van de man in plaats van over te gaan tot de intrekking van het verzoekschrift. Ze heeft dit niet gedaan omdat de communicatie door verschillende omstandigheden moeizaam verliep. Er was een taalbarrière, zonder tolk konden verweerster en de man niet communiceren, en de man verbleef in het buitenland.
5.9 De raad verwerpt dit verweer. Het verzoekschrift is niet alleen op verzoek van de man ingediend, maar in overleg met de gemachtigde van klaagster en met het oog op herstel van een fout van verweerster. Met het instellen van de verzoekschriftprocedure diende verweerster dus niet uitsluitend het belang van de man, maar ook het belang van klaagster. Deze bijzondere omstandigheid die zijn oorzaak vindt in het verzuim van verweerster om de echtscheiding in te schrijven brengt mee dat het verweerster niet zonder meer vrij stond om aan de wens van de man tegemoet te komen en het verzoekschrift in te trekken. Door dit toch te doen heeft verweerster de belangen van klaagster onevenredig geschaad. Klachtonderdeel d is dan ook gegrond. De raad neemt bij het oordeel over dit klachtonderdeel in aanmerking dat verweerster een alternatief had, namelijk haar onttrekking als advocaat van de man.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft een beroepsfout gemaakt en dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Zoals het een behoorlijk advocaat betaamt heeft zij haar fout, zodra deze bekend was, gemeld bij de wederpartij. Daarnaast heeft verweerster zich ingespannen om de fout te herstellen. Dit weegt in het voordeel van verweerster. Onbetamelijk is echter dat verweerster het verzoekschrift dat de kern vormde van het herstel van haar fout, heeft ingetrokken. Met de intrekking is zij tegemoet gekomen aan de uitdrukkelijke wens van de man, maar heeft zij de belangen van klaagster onevenredig geschaad. Dit is naar het oordeel van de raad verwijtbaar. Mede omdat verweerster haar excuses heeft gemaakt voor de gang van zaken acht de raad de maatregel van waarschuwing passend. De raad heeft in aanmerking genomen dat verweerster nog niet eerder met de raad in aanraking is gekomen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a en d gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b en c ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als
hiervóór bepaald in 7.3;
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.