Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:134
Zaaknummer
19-871/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verweerster heeft in een familierechtelijke procedure onjuiste stukken ingediend bij het hof. Zij heeft vervolgens niet adequaat gereageerd op herhaalde verzoeken van klaagster om de fout te herstellen, waarna klaagster voor herstel heeft gezorgd. Berisping
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 17 augustus 2020 in de zaak 19-871/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 9 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 17 december 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K108 2019 ar/ab van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is vanwege de corona-maatregelen behandeld op een videozitting van de raad op 22 juni 2020. Daarbij waren klaagster en verweerster aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van het e-mailbericht van klaagster d.d. 18 juni 2020, waarbij als bijlage de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 12 mei 2020 is gevoegd. Deze e-mail met bijlage is weliswaar buiten de termijn voor indiening van stukken door de raad ontvangen, maar aangezien beide partijen de raadslieden in de betreffende zaak waren (en dus reeds op de hoogte zijn van de beschikking) en de beschikking is gepubliceerd op rechtspraak.nl (en de raad ook via die weg kennis van de beschikking kan nemen), heeft de raad besloten deze wel aan het dossier toe te voegen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster stond in een familierechtelijke procedure in eerste aanleg en in hoger beroep de vrouw bij en verweerster de man.
2.3 Het verzoekschrift in eerste aanleg is op 6 september 2018 door verweerster ingediend bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft op 19 december 2018 een beschikking gewezen. De man kon zich daarin niet vinden en heeft verweerster gevraagd hoger beroep voor hem in te stellen.
2.4 Verweerster heeft op 19 maart 2019 het beroepschrift bij het Gerechtshof Amsterdam ingediend. Het Gerechtshof heeft de ontvangst daarvan bij brief van 17 mei 2019 bevestigd. Daarbij is verweerster een termijn gegund voor completering van de stukken.
2.5 Verweerster heeft vervolgens het procesdossier in eerste aanleg overgelegd. Daarbij heeft zij verzuimd om de pleitnotities van de vrouw die ter zitting in eerste aanleg waren overgelegd bij het hof in te dienen. In plaats daarvan heeft verweerster haar eigen pleitnotities ingediend die ter zitting in eerste aanleg niet aan de rechtbank waren overgelegd. Daarnaast heeft verweerster in hoger beroep een onjuiste versie van het inleidende verzoekschrift ingediend. Het in hoger beroep ingediende inleidende verzoekschrift bevat een deels andere tekst, een andere nummering en een uitgebreider petitum dan het originele verzoekschrift zoals dit bij de rechtbank is ingediend. Het petitum van het in hoger beroep ingediende inleidende verzoekschrift bevat, anders dan het originele verzoekschrift, het verzoek om de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie (voorlopig) vast te stellen op € 250,- per kind per maand.
2.6 Klaagster heeft verweerster op 30 april, 2, 3 en 9 mei 2019 verzocht haar fouten te herstellen. Kopieën van deze brieven heeft klaagster aan het Gerechtshof gezonden.
2.7 Bij brief van 2 mei 2019 heeft klaagster het Gerechtshof op de onjuistheden in het door verweerster overgelegde procesdossier in eerste aanleg gewezen. Daarbij heeft zij het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift gevoegd, alsmede haar pleitnota.
2.8 Per fax van 15 juni 2019 heeft verweerster het Gerechtshof bericht dat hetgeen klaagster over de door haar, verweerster, ingediende stukken heeft opgemerkt correct is en verzocht het door klaagster verstrekte verzoekschrift te beschouwen als onderdeel van het procesdossier en haar eigen pleitnota buiten beschouwing te laten.
2.9 Verweerster heeft per e-mail van 15 juni 2019 aan klaagster een kopie van deze fax gezonden en daarbij haar excuses aan klaagster gemaakt.
2.10 Bij beschikking van 12 mei 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam – voor zover met het oog op de beoordeling van onderhavige klacht van belang – beslist dat geen acht wordt geslagen op het door verweerster overgelegde verzoekschrift in eerste aanleg en haar pleitnota, maar dat in plaats daarvan het door klaagster toegezonden inleidende verzoekschrift en haar pleitnota bij de beoordeling tot uitgangspunt worden genomen. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat verweerster in eerste aanleg geen verzoek tot herberekening of nihilstelling van de kinderalimentatie heeft gedaan, zodat het verzoek daartoe in hoger beroep een nieuw zelfstandig verzoek betreft dat ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De man is in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij:
a) in een procesdossier dat zij heeft overgelegd bij het gerechtshof een verzoekschrift in eerste aanleg heeft gevoegd dat niet gelijk is aan het daadwerkelijk ingediende verzoekschrift;
b) heeft nagelaten de pleitaantekeningen van klaagster aan het procesdossier toe te voegen, maar wel haar eigen pleitaantekeningen, die zij ter zitting niet had overgelegd;
c) niet heeft gereageerd op verzoeken van klaagster om tot herstel van haar fouten over te gaan.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 Verweerster erkent een andere versie van het inleidende verzoekschrift in het procesdossier in eerste aanleg te hebben gevoegd en aan het hof te hebben gezonden dan de door haar in eerste aanleg ingediende versie. De gegrondheid van dit klachtonderdeel is daarmee gegeven. Hoewel naar het oordeel van de raad op basis van de verkeerde versie van het verzoekschrift de kansen in hoger beroep voor de cliënt van verweerster beter zouden kunnen zijn geweest, kan de raad op basis van de zich in het dossier bevindende stukken evenwel niet vaststellen dat verweerster dit met die opzet heeft gedaan.
Klachtonderdeel b)
5.2 Verweerster erkent voorts dat haar pleitaantekeningen, die zij ter zitting niet had overgelegd, maar wel deels voorgedragen, ten onrechte in het procesdossier aan het hof zijn gezonden en dat de pleitaantekeningen van verweerster, die door haar ter zitting waren overgelegd, daarin ten onrechte ontbraken. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.3 Klaagster heeft verweerster herhaaldelijk verzocht om de door haar gemaakte fouten recht te zetten. Toen zij dat naliet heeft klaagster daarvoor zelf zorggedragen en het hof de juiste stukken doen toekomen. Verweerster betwist de per e-mail gedane verzoeken van klaagster van 30 april, 2, en 3 mei 2019 te hebben ontvangen. De oorzaak daarvoor zou te maken hebben met de verhuizing van haar kantoor, waardoor veel internetproblemen optraden. Desgevraagd heeft verweerster ter zitting aangegeven dat die verhuizing eind 2019/begin 2020 heeft plaatsgevonden. Gelet daarop acht de raad deze door verweerster gegeven verklaring niet geloofwaardig. Bovendien heeft klaagster ter zitting onweersproken gesteld dat zij op haar mail van 2 mei 2019 een out of office reply heeft ontvangen en dat de secretaresse van verweerster haar naar aanleiding van haar e-mail van 3 mei 2019 heeft bericht deze bij verweerster te zullen neerleggen. De raad kan dit niet anders begrijpen dan als een ontvangstbevestiging. Naar het oordeel van de raad staat al met al voldoende vast dat verweerster niet adequaat heeft gereageerd toen zij door verweerster op de door haar gemaakte fouten is gewezen. Dit klachtonderdeel is derhalve ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft er in haar verweer bij de deken en ter zitting naar het oordeel van de raad blijk van gegeven onvoldoende inzicht te hebben in de laakbaarheid van haar handelen. Daar komt bij dat verweerster eerder, in 2015, al eens is berispt vanwege het verstrekken van onjuiste feitelijke informatie in een procedure. Gelet daarop had van haar extra zorgvuldigheid kunnen worden verlangd. Alle omstandigheden in aanmerking nemende acht de raad de maatregel van berisping ook in dit geval geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en P.O.M. Van Boven-de Groot, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2020.