Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:133
Zaaknummer
20-236/DH/RO/D
Inhoudsindicatie
Klaagster heeft onder begeleiding van een mediator (geen advocaat) een echtscheidingsconvenant opgesteld. De mediator heeft vervolgens verweerder ingeschakeld om de echtscheiding verder af te wikkelen. Verweerder heeft dat gedaan, maar zonder contact op te nemen met klaagster of haar te ontmoeten en zonder haar te informeren en te adviseren over de procedure. Dit is verwijtbaar, voorwaardelijke schorsing van vier weken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 17 augustus 2020 in de zaak 20-236/DH/RO/D naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 25 maart 2020 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam bezwaar ingediend over verweerder.
1.2 Het bezwaar is vanwege de corona-maatregelen behandeld middels een videozitting van de raad op 22 juni 2020. Daarbij waren de deken en verweerder aanwezig. Vanwege technische problemen is met verweerder alleen een geluidsverbinding en niet ook een beeldverbinding tot stand gekomen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het dossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Mevrouw D. heeft zich op enig moment met haar ex-man tot een mediator, niet tevens advocaat zijnde, gewend met het verzoek hen bij te staan in hun echtscheiding. Met de mediator hebben zij een vaste prijs afgesproken, waarin ook de werkzaamheden van verweerder begrepen waren.
2.3 Nadat tussen mevrouw D. en haar ex-partner een echtscheidingsconvenant tot stand was gekomen, heeft de mediator verweerder ingeschakeld om de echtscheiding procedureel af te wikkelen.
2.4 Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden voor mevrouw D. zonder overleg met haar een zogenaamde Lichte Advies Toevoeging aangevraagd. Mevrouw D. heeft daarover bericht ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand.
2.5 Vanwege het feit dat aan mevrouw D. een toevoeging was afgegeven, is door de rechtbank voor de echtscheidingsprocedure het (lagere) griffierecht voor on- en minvermogenden in rekening gebracht.
2.6 Tussen verweerder en mevrouw D. is geen contact geweest.
2.7 Op 18 september 2019 heeft mevrouw D. bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.8 Kort samengevat verwijt mevrouw D. verweerder onder andere dat hij zijn werkzaamheden voor haar heeft verricht zonder ooit contact met haar te hebben gehad.
2.9 Verweerder heeft zich tegen de klacht van mevrouw D. verweerd.
2.10 De deken heeft op 7 februari 2020 zijn visie op de klacht van mevrouw D. gegeven en zich daarin op het standpunt gesteld dat het vaste jurisprudentie is dat een advocaat die een echtscheidingsverzoek indient nadat bij een (niet-advocaat) mediator een convenant tussen partijen is gesloten de volle verantwoordelijkheid draagt voor de procedure en de informatievoorziening aan zijn cliënten. Dit houdt – aldus de deken in zijn visie – in dat een advocaat in ieder geval rechtstreeks contact zal moeten hebben met de cliënt en zich ervan dient te vergewissen dat de cliënt de inhoud van de stukken begrijpt. Naar het oordeel van de deken was daar in het geval van mevrouw D. geen sprake van, nu verweerder haar nooit had gesproken, laat staan haar heeft ontmoet.
2.11 Mevrouw D. heeft niet binnen de wettelijke termijn laten weten of zij haar klacht aan de raad wilde laten doorzenden. De deken heeft besloten de klacht van mevrouw D. over te nemen.
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder dat hij ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen die het beroep van een advocaat met zich meebrengt door zonder ooit contact met mevrouw D. te hebben gehad een echtscheidingsverzoek namens haar in te dienen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht van mevrouw D en het bezwaar van de deken verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. De dienstverlening dient te voldoen aan de datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
5.2 De deken heeft terecht aangevoerd dat het vaste rechtspraak is (zie onder meer ECLI:NL:TADRARL:2018:240, ECLI:NL:TADRARL:2016:167, ECLI:NL:TAHVD:2015:36 en ECLI:NL:TADRAMS:2014:223) dat een advocaat die een echtscheidingsverzoek indient de volle verantwoordelijkheid draagt voor de procedure en de informatievoorziening aan zijn cliënt, ook wanneer het verzoek slechts de bekrachtiging van een reeds met tussenkomst van een mediator gesloten echtscheidingsconvenant behelst. Dat houdt in dat een advocaat ook in dat geval rechtstreeks contact zal moeten hebben met zijn cliënt en zich ervan zal dienen te vergewissen dat zijn cliënt de inhoud van de stukken begrijpt en de gevolgen van de gemaakte afspraken overziet.
5.3 Niet weersproken is dat er tussen mevrouw D. en verweerder nooit contact is geweest. Gelet op de geldende professionele standaard en de genoemde jurisprudentie had verweerder na ontvangst van de stukken van de mediator dus contact met mevrouw D. moeten opnemen, haar identiteit moeten vaststellen en haar moeten laten weten welke werkzaamheden hij voor haar zou verrichten, alsmede dat hij daar een toevoeging voor zou aanvragen. Bovendien had hij zich ervan moeten vergewissen of mevrouw D. (en haar ex-man) de inhoud, strekking en gevolgen van het convenant begrepen en daar daadwerkelijk mee instemde(n). Dat alles heeft verweerder nagelaten.
5.4 Op grond van het voorgaande is het bezwaar van de deken naar het oordeel van de raad gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft aangevoerd dat het voor hem niet duidelijk is welke eisen aan zijn bijstand in een echtscheidingsprocedure na commerciële mediation door een niet-advocaat worden gesteld. Die eisen had hij naar het oordeel van de raad echter eenvoudig kunnen afleiden uit de - hiervoor onder 5.2 genoemde - bestendige rechtspraak. Hij had daarvan op de hoogte moeten en kunnen zijn. Dat dat niet het geval is, komt voor zijn risico. In de genoemde uitspraken is veelal een onvoorwaardelijke schorsing opgelegd. De raad zal dat in dit geval niet doen. De raad acht de maatregel van een voorwaardelijke schorsing passend en geboden. Verweerder heeft met deze beslissing de door hem verlangde duidelijkheid ten aanzien van de aan hem te stellen eisen en zolang hij daarnaar handelt vormt deze maatregel geen belemmering voor hem.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en P.O.M. van Boven, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2020.