Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:132
Zaaknummer
20-385/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 12 augustus 2020 in de zaak 20-385/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 19 mei 2020 met kenmerk K222 2019 ar/ab, door de raad ontvangen op 25 mei 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 De cliënt van verweerder houdt zich bezig met het bij elkaar brengen van partijen die geld wensen te lenen en die gelden ter leen beschikbaar willen stellen.
1.2 In 2014 hebben diverse investeerders twee leningen verstrekt aan S BV, voor welke leningen klager en zijn echtgenote zich borg hebben gesteld. Klager en zijn vrouw zijn bestuurders van S BV (geweest).
1.3 Bij dagvaarding van 4 maart 2016 heeft de cliënt van verweerder als lasthebber van de bij haar onder nummer 30286101 geregistreerde informele vereniging, alsmede van de individuele leden van deze informele vereniging (de investeerders) klager in rechte betrokken en de rechtbank op basis van de overeenkomsten van borgtocht verzocht klager en zijn echtgenote alsmede S BV hoofdelijk te veroordelen tot betaling van respectievelijk een bedrag van ca. € 265.000,- en € 289.345,- vermeerderd met rente en kosten.
1.4 De rechtbank Den Haag heeft deze vorderingen bij vonnis van 9 november 2016 toegewezen.
1.5 Bij brief van 27 oktober 2019, door de deken ontvangen op 13 november 2019, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
Verweerder heeft klager met een inleidende dagvaarding in rechte betrokken namens een cliënt van verweerder, van wie in de dagvaarding gesteld werd dat ze als lasthebber optrad voor een rechtspersoon, waarvan klager later heeft vastgesteld dat deze niet bestond en niet bestaan heeft. Verweerder heeft in de dagvaarding doelbewust relevante informatie met betrekking tot de verhouding tussen partijen achtergehouden en onjuiste informatie verstrekt. Ook heeft verweerder gerechtelijke procedures gevoerd op basis van een niet bestaande lastgeving. Verweerder heeft door dit alles klager en de rechtbank misleid.
2.2 Klager voert aan dat verweerder, door een valse voorstelling van zaken te geven, klager de mogelijkheid heeft ontnomen zich op adequate wijze te verweren. Verweerder heeft klager daardoor in grote problemen gebracht.
2.3 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Ingevolgde het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 De voorzitter stelt vast dat de klacht betrekking heeft op de inhoud van de dagvaarding die verweerder op 4 maart 2016 aan klager en S BV heeft doen betekenen. Klager heeft zijn klacht tegen verweerder ingediend bij brief van 27 oktober 2019, door de deken ontvangen op 13 november 2019. Klager heeft zijn klacht dan ook niet binnen drie jaar na de betekening van de dagvaarding ingediend.
4.3 Klager stelt echter dat hij pas op 4 december 2017 op de hoogte is gekomen van het bestaan van andere informele verenigingen van schuldeisers en dat hij pas sinds die datum op de hoogte is van verweerders misleiding.
4.4 Verweerder heeft echter onweersproken gesteld dat als bijlagen bij de dagvaarding van 4 maart 2016 een afschrift van de door zijn cliënt bij de leningsovereenkomsten gehanteerde algemene voorwaarden en een brief van 20 oktober 2015 van de deurwaarder aan klager zijn betekend. Uit deze stukken blijkt dat klager in ieder geval sinds 4 maart 2016 op de hoogte is gesteld van het feit dat de investeerders per verstrekte lening een informele vereniging zouden vormen. In het geval van klager ging het om twee leningen en daarom om twee informele verenigingen, die klager en zijn echtgenote als borg zouden kunnen aanspreken. De voorzitter is van oordeel dat klager, voor zover hij dit alles niet wist op basis van de bedoelde stukken, in redelijkheid bij het aangaan van de overeenkomst en in ieder geval op basis van de dagvaarding van 4 maart 2016 daarvan kennis had kunnen nemen. Dat verweerder deze verenigingen niet bij name heeft genoemd, heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 9 oktober 2019 niet relevant geacht.
4.5 De voorzitter overweegt ten slotte dat de tuchtrechtelijke procedure niet kan dienen als een vorm van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank.
4.6 De voorzitter is dan ook van oordeel dat klager zijn klacht niet binnen drie jaren na kennisneming heeft ingediend, waardoor zijn klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder 1 Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.