Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:145
Zaaknummer
190280D
Inhoudsindicatie
Gegrond dekenbezwaar. Verweerder heeft geen dan wel onvoldoende medewerking verleend aan onderzoek van de deken. Ook heeft verweerder niet voldoende voortvarend medewerking verleend aan het onderzoek door de deken naar de (aanwezigheid van) geheimhoudingsverklaringen. Verweerder heeft met zijn weigerachtige houding de deken belemmerd in het uitvoeren van haar toezichthoudende rol. Aan verweerder is door de raad de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd. Dit onder bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de bijzondere voorwaarde, inhoudende dat verweerder binnen één maand nadat de beslissing van de raad onherroepelijk is geworden zijn volledige medewerking verleent aan ieder nader onderzoek door de deken, niet heeft nageleefd, en voorts onder bepaling dat de inzagetermijn bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet wordt verkort tot twee jaar. Dat acht het hof een te ruim geformuleerde, ongeclausuleerde, voorwaarde. Het hof vernietigt de beslissing van de raad, voor zover daarin bij wijze van bijzondere voorwaarde is bepaald dat verweerder zijn volledige medewerking verleent aan ieder nader onderzoek door de deken en stelt daarvoor in de plaats de bijzondere voorwaarde dat verweerder gehouden is om in de lopende onderzoeken volledige medewerking te verlenen en desgevraagd onverwijld bescheiden te verschaffen, tenzij zulks op goede gronden kan worden geweigerd. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.
Uitspraak
BESLISSING
van 21 augustus 2020
in de zaak 190280D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
mr. M.M. Brink
in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Noord-Holland
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 14 oktober 2019, gewezen onder nummer19-497/A/NH/D, en aan partijen toegezonden op 14 oktober 2019. Bij deze beslissing is het dekenbezwaar zowel wat betreft onderdeel a) alsook wat betreft onderdeel b) gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd. Dit onder bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de bijzondere voorwaarde, inhoudende dat verweerder binnen één maand nadat de beslissing van de raad onherroepelijk is geworden zijn volledige medewerking verleent aan ieder nader onderzoek door de deken, niet heeft nageleefd, en voorts onder bepaling dat de inzagetermijn bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet wordt verkort tot twee jaar. Daarbij is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.
1.2 Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:201.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per mail op 13 november 2019 en per post op 14 november 2019.
2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van de deken, met bijlagen, door de griffie van het hof ontvangen per mail op 7 januari 2020 en per post op 9 januari 2020;
- de repliek, met bijlagen, van de zijde van verweerder op 9 mei 2020;
- de dupliek per mail op 3 juni 2020.
2.3 In verband met de door het kabinet in het kader van het Coronavirus getroffen maatregelen en - in het verlengde daarvan - de door de rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof om de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet gereageerd dan wel instemmend, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt.
3 HET DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij
a) geen medewerking dan wel onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de deken (gedragsregel 29);
b) niet de gevraagde geheimhoudingsovereenkomsten heeft opgestuurd aan de deken, waardoor de deken buiten spel wordt gezet en sterk het vermoeden bestaat dat de geheimhoudingsovereenkomsten er niet zijn.
4 FEITEN
In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
5.1 Het gaat in deze zaak om de uitoefening van het door de deken op advocaten uit te oefenen toezicht. De toezichthoudende rol van de deken is geregeld in artikel 45a van de Advocatenwet, zoals deze van kracht is sinds 1 januari 2015. Artikel 45a lid 1 Advocatenwet luidt als volgt: “De deken (…) is belast met het toezicht op de naleving door advocaten (…) van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”
De uitoefening van het toezicht door de deken is verder onderworpen aan de desbetreffende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meer in het bijzonder Titel 5.2 (de artikelen 5:11 tot en met 5:20 Awb). Ook op grond daarvan is de deken als toezichthouder bevoegd inlichtingen (artikel 5:16 Awb) en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 Awb) te vorderen. Volgens artikel 5:13 Awb maakt de toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Een verder kader voor het toezicht door de deken is gegeven in artikel 3 van de
Algemene Beleidsregel toezicht en klachtbehandeling van het College van Toezicht (besluit van 8 mei 2015), dat inhoudt dat de deken het toezicht (en de klachtbehandeling) uitoefent op een onafhankelijke, zichtbare, effectieve en professionele wijze, die consistent is met de manier waarop de andere dekens deze taken uitoefenen.
5.2 De advocaat is op grond van gedragsregel 29 (gedragsregels 2018) en artikel 5:20 Awb verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen.
5.3 Het hof overweegt dat hetgeen verweerder heeft aangevoerd tegen de beslissing van de raad blijk geeft van een onjuiste opvatting over de toezichthoudende rol van de deken en diens bevoegdheden om toezicht uit te oefenen. Het beroepschrift bevat geen nieuwe gezichtspunten en geeft het hof geen aanleiding om anders te oordelen over onderdeel a) van het dekenbezwaar dan de raad heeft gedaan.
5.4 Ook de beroepsgronden tegen onderdeel b) van het dekenbezwaar slagen niet. Anders dan verweerder kennelijk meent, ziet de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel door de raad niet zozeer op het (al dan niet noodzakelijk) laten ondertekenen van geheimhoudingsverklaringen door verschillende medewerkers van verweerders kantoor, maar op het feit dat verweerder niet voldoende voortvarend medewerking heeft verleend aan het onderzoek door de deken naar de (aanwezigheid van) geheimhoudingsverklaringen.
5.5 In het bijzonder onderschrijft het hof de overweging van de raad dat verweerder met zijn weigerachtige houding om medewerking te verlenen, de deken heeft belemmerd in het uitvoeren van haar toezichthoudende rol. Dat acht het hof laakbaar.
5.6 Wat betreft de opgelegde maatregel overweegt het hof dat het feit dat de opgevraagde overeenkomst met verweerders (belangrijkste) cliënt, alsmede de gevraagde informatie met betrekking tot de geheimhouding inmiddels - uiteindelijk - is verstrekt, niet tot het oordeel leidt dat de raad het dekenbezwaar ten onrechte gegrond heeft verklaard. Die verstrekking had onverwijld dienen te geschieden.
Het gaat het hof echter te ver om aan de voorwaardelijke schorsing de bijzondere voorwaarde te verbinden dat verweerder volledige medewerking dient te verlenen aan ieder door de deken in haar hoedanigheid noodzakelijk geacht nader onderzoek. Dat acht het hof een te ruim geformuleerde, ongeclausuleerde, voorwaarde. Het hof beperkt de opgelegde bijzondere voorwaarde dan ook aldus, dat verweerder gehouden is om in de lopende onderzoeken volledige medewerking te verlenen en desgevraagd onverwijld bescheiden te verschaffen, tenzij zulks op goede gronden - die het hof tot nu toe niet zijn gebleken - kan worden geweigerd.
5.7 Waar het om gaat is dat, zoals de raad met juistheid heeft overwogen, verweerder gewezen zij op de noodzaak om mee te werken aan onderzoek(en) door de deken en dat een weigering om gehoor te geven aan verzoeken van de deken ver(der)gaande tuchtrechtelijk consequenties kan hebben.
5.8 Omdat het hof een beslissing waarin een maatregel is opgelegd grotendeels bekrachtigt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.9 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.10 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerster het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 14 oktober 2019, gewezen onder nummer 19-497/A/NH/D, voor zover daarin bij wijze van bijzondere voorwaarde is bepaald dat verweerder zijn volledige medewerking verleent aan ieder nader onderzoek door de deken;
- stelt daarvoor in de plaats de bijzondere voorwaarde dat verweerder gehouden is om in de lopende onderzoeken volledige medewerking te verlenen en desgevraagd onverwijld bescheiden te verschaffen, tenzij zulks op goede gronden kan worden geweigerd;
- bekrachtigt voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, en mrs. A.R. Sturhoofd, E.J. Numann, R.N.E. Visser en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 21 augustus 2020.