Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:137
Zaaknummer
200091
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 5 Advocatenwet tegen de beslissing van de raad van de orde om het verzoek tot inschrijving van het tableau niet in behandeling te nemen. Het hof oordeelt dat de raad van de orde het verzoek tot inschrijving mocht weigeren wegens gegronde vrees dat klager inbreuk zal maken op wetten en regels die gelden voor advocaten of de betamelijkheidsnorm uit 46 Advocatenwet zal schenden. Als een advocaat is geschrapt, is verzet tegen inschrijving in beginsel gerechtvaardigd tenzij die advocaat op overtuigende wijze heeft aangetoond dat gedragsontsporingen in de toekomst onwaarschijnlijk zijn. In deze zaak was aan klager in 2016 een spoedshalve schorsing opgelegd door de raad van discipline, waartegen klager beroep heeft ingesteld. De deken heeft de indiening van zijn bezwaar in navolging op die spoedvoorziening aangehouden in afwachting van behandeling van het beroep. Klager heeft vervolgens zijn beroep tegen de spoedschorsing ingetrokken en zich uitgeschreven van het tableau. Anders dan klager betoogt, mag de raad van de orde die voorgeschiedenis meewegen bij zijn besluit, omdat klager de maatregel van schrapping enkel heeft weten te ontwijken door zichzelf uit te schrijven van het tableau. De weigering van de raad van de orde was in beginsel gerechtvaardigd. Daarbij is het verzoek van verweerder ingediend binnen 5 jaar na schrapping van het tableau. Beklag ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 21 augustus 2020
in de zaak 200091
naar aanleiding van het beklag van:
klager
tegen:
de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
de raad
1 BEKLAG
1.1 In een beklag, door de griffie van het hof op 26 maart 2020 ontvangen, heeft klager zich beklaagd over de beschikking van 18 februari 2020, waarin de raad heeft geweigerd om het verzoek van klager tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen.
1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 juli 2020, waar klager is verschenen in persoon. De raad heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. E.J. Henrichs en S. de Waard. Zij hebben gepleit aan de hand van aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen.
1.3 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het verweerschrift van 18 juni 2020;
- een e-mail van verweerder van 18 juni 2020, met bijlagen;
- een e-mail van verweerder van 19 juni 2020, met bijlagen;
- e-mails van verweerder van 22 juni 2020, met bijlagen.
2 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
2.1 Bij beslissing van 25 april 2016 heeft de raad van discipline klager geschorst voor onbepaalde tijd op grond van artikel 60b Advocatenwet. De raad heeft in dit verband als volgt geoordeeld:
“De raad is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat [hof: klager] geen blijk heeft gegeven zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Hiertoe overweegt de raad onder meer dat [hof: klager] zijn hoofdelijke omslag over 2016 niet heeft betaald, een betalingsachterstand heeft bij de Belastingdienst en niet of nauwelijks bereikbaar is. Pas na de aankondiging dat de Officier van Justitie zou worden verzocht te rekwireren tot schrapping heeft verweerder contact opgenomen met de deken. De vervolgens met de deken gemaakte afspraken, waaronder de voor een zelfstandig advocaat basale verplichting van het invullen van de entreetoets, is [hof: klager] niet nagekomen. De meeste van de vele pogingen van de deken om in contact te treden met [hof: klager] heeft hij genegeerd. De meldingen van de cassatieadvocaat en cliënt B zijn zorgwekkend. Tegenover al deze verwijten heeft [hof: klager] slechts gesteld dat hij twee proposities heeft en hoopt zo uit de problemen te komen.”
Deze beslissing is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRAMS:2016:98.
2.2 Op 13 oktober 2017 heeft klager de raad van discipline verzocht de schorsing op te heffen. De raad heeft dit verzoek afgewezen. Daaraan ligt het volgende oordeel ten grondslag:
“De raad is van oordeel dat [klager] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij weer in staat is zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. [Klager] heeft weliswaar mr. D bereid gevonden om na opheffing van de schorsing als waarnemer op te treden en verzoeker mag na opheffing van de schorsing ook gebruik maken van de derdengeldenrekening van het kantoor van mr. D, maar [klager] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (overige) gronden die hebben geleid tot de schorsing thans niet meer aanwezig zijn. [Klager] heeft erkend dat hij nog steeds de hoofdelijke omslag over 2016 niet heeft voldaan en die over 2017 ook niet. [Klager] heeft voorts geen ondernemingsplan ingediend, is strafrechtelijk veroordeeld vanwege het niet tijdig indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting 2014 en onbekend is of hij verzekerd is. Het verzoek tot opheffing van de schorsing zal dan ook worden afgewezen.”
Op 1 december 2017 heeft de raad van discipline geoordeeld dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in staat is zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:256. Het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft klager op 9 februari 2018 ingetrokken.
2.3 De politierechter heeft klager bij beslissing van 14 oktober 2017 veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk, wegens het niet indienen van de aangifte inkomstenbelasting.
2.4 Aanvankelijk had de deken van de raad het verzoek bij de raad van discipline ingediend tot schrapping van klager ex artikel 8e Advocatenwet. Op 18 december 2017 heeft klager aan de raad van discipline gevraagd om de behandeling van dat verzoek van de deken aan te houden vanwege het door hem in te stellen beroep tegen de beslissing van de raad van discipline van 1 december 2017. Nadat klager zich per 13 maart 2018 zelf heeft uitgeschreven als advocaat, is op het verzoek tot schrapping door de raad van discipline niet meer beslist.
3 VERZOEK EN WEIGERING
3.1 Bij brief van 9 januari 2020 heeft klager een verzoek tot inschrijving als advocaat op het tableau ingediend bij de raad.
3.2 Nadat de deken klager op 31 januari 2020 heeft geïnformeerd dat de raad voornemens was de in behandelingneming van het verzoek te weigeren, heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 7 februari 2020 nadat klager op 5 februari 2020 zijn zienswijze heeft ingediend bij de raad. Blijkens de beslissing van de raad d.d. 18 februari 2020 heeft de raad tijdens de hoorzitting aan klager als voorwaarden gesteld:
“(i) dat het aan [klager] is aan te tonen, althans naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk te maken, dat de feiten en omstandigheden die destijds hebben geleid tot de schorsing ex art. 60b Advocatenwet niet langer aanwezig zijn;
(ii) dat [Klager] met een realistisch (business) plan, naar het oordeel van de Raad, voldoende aannemelijk maakt dat een levensvatbare praktijk kan worden gevoerd;
(iii) dat [Klager] aantoont dat [zijn] huidige financiële positie zodanig is dat de praktijkvoering daardoor niet in het geding is;
(iv) dat [Klager] aantoont dat de praktijkvoering evenmin in het geding zal zijn door in redelijkheid te verwachten aanloopverliezen en/of geringe winstgevendheid van de praktijk (in aanmerking genomen [zijn] huidige vermogenspositie en persoonlijke omstandigheden);
(v) dat [Klager], naar het oordeel van de Raad, voldoende waarborgen schept waardoor zo veel mogelijk kan worden voorkomen dat de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de schorsing, zich opnieuw zullen voordoen; bijvoorbeeld door het maken van afspraken over begeleiding of coaching bij, en monitoring van, de praktijkvoering.”
3.3 Bij beslissing van 18 februari 2020 is definitief geweigerd om het verzoek van klager in behandeling te nemen. De raad heeft daartoe het volgende overwogen:
“Gezien de voorgeschiedenis mag de Raad van u verlangen dat u voldoet aan de hierboven geformuleerde voorwaarden. Daarvan is echter geen sprake, onder meer omdat u heeft nagelaten informatie te verschaffen over de afwikkeling van (oude) schulden uit de destijds gestaakte praktijkvoering, u niet bereid bent inzicht te verschaffen in uw huidige schulden en vermogenssituatie en niet bereid bent afspraken te maken over een vorm van externe begeleiding of coaching en aldus de gevraagde waarborgen te scheppen. Daaraan kan worden toegevoegd dat de wijze waarop u heeft gereageerd op de voorgenomen weigering en op de hoorzitting van 7 februari 2020, de Raad doet oordelen dat u de ernst van de situatie die heeft geleid tot de schorsing ex artikel 60b Advocaten, niet of onvoldoende inziet, welk oordeel de Raad moet betrekken bij zijn besluit over uw herbeëdiging.”
4 BEOORDELING
4.1 Artikel 4 Advocatenwet bepaalt in welke gevallen de raad van de orde kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. De grond waarop de raad in dit geval heeft geweigerd het verzoek van klager in behandeling te nemen staat vermeld in artikel 4 lid 1, onder b. Deze grond houdt in dat er gegronde vrees bestaat dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
4.2 Over de beslissing van de raad heeft klager zich op 26 maart 2020 beklaagd bij het hof. In dit beklag brengt klager kort en zakelijk weergegeven het volgende naar voren:
- De raad heeft een onjuist en te strikt toetsingskader ten grondslag gelegd aan de beslissing. Klager is niet van het tableau geschrapt maar heeft zichzelf uitgeschreven. De maatstaf die voor geschrapte advocaten van toepassing is, geldt niet voor klager. De maatstaf dat een van het tableau geschrapte advocaat op een overtuigende wijze moet aantonen dat zijn/haar gedragspatroon zodanig is gewijzigd dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk is, respectievelijk daarvoor anderszins overtuigende waarborgen moet bieden, is niet van toepassing.
- De raad heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan zijn beslissing. De gegronde vrees van de raad is niet gebaseerd op feiten en omstandigheden die relevant zijn, verhoudingsgewijs ernstig en/of structureel of stelselmatig zijn. Het enkele feit dat in het verleden sprake is geweest van een disfunctionerende praktijkuitoefening is onvoldoende. De raad heeft de voorgeschiedenis beslissend geacht en geen opvatting gevormd over het toekomstig gedrag.
- De raad heeft het verzoek niet beoordeeld aan de hand van het ingediende ondernemingsplan, de beoogde wijze van bedrijfsvoering en de levensvatbaarheid van de toekomstige praktijk.
- De raad heeft verzuimd een behoorlijke belangenafweging te maken in de zin van art. 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De raad heeft geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van klager. Er is geen sprake van evenredigheid tussen de weigering het beëdigingsverzoek in behandeling te nemen en het maatschappelijk belang van behoorlijke beroepsuitoefening voor rechtszoekenden.
Verder heeft klager ten aanzien van het niet willen voldoen aan de door de raad gestelde voorwaarden het volgende aangevoerd. Aan het verzoek van de raad om volledig inzicht in de financiële en vermogenspositie van klager komt klager niet tegemoet, omdat dit niet van belang is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van de toekomstige advocatenpraktijk. Hierin inzicht eisen, is een inbreuk op de privacy van klager. De raad hoeft voorts het strafrechtelijk verleden niet in de besluitvorming te betrekken, nu klager een VOG heeft ontvangen van het ministerie van J&V, aldus klager. Ten aanzien van de voorwaarde dat een coach wordt betrokken voor het uitoefenen van een behoorlijke praktijkuitoefening stelt klager zich op het standpunt dat dit thans niet opportuun is, omdat de fouten uit het verleden niet zien op ‘willen’ maar op ‘kennen en kunnen’. In dit verband heeft klager het voorstel aan de raad gedaan ieder kwartaal een rapportage uit te brengen over de ontwikkeling van de omzet en de kosten van de praktijk. Op het punt van de voorgenomen samenwerking op kostenbasis heeft klager aangevoerd dat hij door de raad niet verplicht kan worden zijn bedrijfsvoering op een bepaalde wijze vorm te geven.
Bij verweer heeft de raad (nogmaals) de achtergronden geschetst waartegen het besluit tot weigering klager opnieuw in te schrijven is genomen en het hof verzocht het beklag ongegrond te verklaren.
4.3 Het hof overweegt dat schrapping van het tableau de meest verstrekkende tuchtrechtelijke maatregel is. Zij geldt, nadat zij onherroepelijk is geworden, voor onbepaalde tijd. In het stelsel van de Advocatenwet staat schrapping van het tableau echter niet in de weg aan een nieuw verzoek tot inschrijving als advocaat. Aard en ernst van deze maatregel en de daarmee te dienen maatschappelijke belangen brengen mee dat wanneer de schrapping wordt gevolgd door een verzoek tot hernieuwde inschrijving, verzet tegen de inschrijving in beginsel gerechtvaardigd is, behalve wanneer bijzondere omstandigheden hernieuwde inschrijving van de verzoeker wettigen. Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn als de verzoeker inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen in hoge mate onwaarschijnlijk maakt, of als daarvoor anderszins overtuigende waarborgen zijn geboden.
Daarbij geldt dat op grond van artikel 4 lid 1 onder c van de Advocatenwet de raad van het arrondissement waarbij het verzoek, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, is ingediend, kan weigeren het verzoek in behandeling te nemen, indien het verzoek wordt ingediend binnen een door de algemene raad nader te bepalen termijn na de schrapping. Deze termijn is krachtens artikel 36 van de Regeling op de advocatuur gesteld op vijf jaren.
4.4 Het hof is van oordeel dat de raad terecht heeft geweigerd om het verzoek van klager in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 4 lid 1, onder b van de Advocatenwet. Artikel 4 lid 1, onder c, is aan klager niet tegengeworpen. Anders dan klager betoogt, speelt zijn voorgeschiedenis in de advocatuur bij de beoordeling van zijn nieuwe verzoek wel degelijk een rol. Klager heeft immers schrapping van het tableau bij wijze van maatregel uitsluitend (kunnen) voorkomen door zichzelf te laten uitschrijven. Gelet op die omstandigheid kan hij niet worden gelijkgesteld met iedere willekeurige collega die (bijvoorbeeld voor het eerst) om inschrijving op het tableau verzoekt. Onder toepassing van geschetste toetsingskader heeft de raad de door hem geformuleerde, onder 3.2 weergegeven, voorwaarden dan ook in redelijkheid aan klager kunnen stellen.
Vast staat dat klager aan die voorwaarden niet heeft kunnen of willen voldoen. Kerntaak van de raad bij de beoordeling van verzoeken als de onderhavige is het waarborgen van de kwaliteit van de beroepsgroep, mede ter bescherming van de belangen van (toekomstige) rechtszoekenden. In dit geval heeft de raad zich op juiste wijze van die taak gekweten.
4.5 Hetgeen door klager overigens nog naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6 Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 18 februari 2020 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, A.D.R.M. Boumans, A.A.H. Zegers, J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 21 augustus 2020.