Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:136
Zaaknummer
190273
Inhoudsindicatie
Verweerder is tekortgeschoten in de dienstverlening. De raad heeft de klacht deels gegrond verklaard met een berisping. Het hof is van oordeel dat verweerder naast de door de raad gegrond verklaarder klachtonderdelen ook tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet of te laat op berichten van de gemachtigde van klaagster te reageren en door de laat aan de memorie van grieven te beginnen. Voor het overige wordt de beslissing van de raad bekrachtigd.
Uitspraak
BESLISSING
van 21 augustus 2020
in de zaak 190273
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 7 oktober 2019 in de zaak met nummer 19-353/DB/OB, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel 1, voor zover verwoord onder b) en e) in de toelichting op dit klachtonderdeel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, klachtonderdeel 5 gegrond verklaard voor zover het de kwaliteit van de appeldagvaarding betreft, en voor het overige ongegrond, de klachtonderdelen 2, 4 en 10 gegrond verklaard en de klachtonderdelen 3, 6, 7, 8 en 9 ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van een berisping opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:154.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 5 november 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de raad;
- de brief van verweerder van 23 december 2019;
- de repliek van klaagster van 6 mei 2020;
- de dupliek van verweerder van 28 mei 2020.
2.2 De mondelinge behandeling van deze zaak stond aanvankelijk gepland op 17 april 2020. Wegens de door de overheid afgekondigde maatregelen in verband met het Coronavirus die de (tucht)rechtspraak heeft gevolgd, kon de zitting van 17 april 2020 niet doorgaan. Aan partijen is voorgehouden de zaak verder schriftelijk af te doen. Partijen hadden daartegen geen bezwaar. In verband daarmee zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te repliceren en te dupliceren, hetgeen zij hebben gedaan. Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld en vervolgens de is de uitspraak bepaald op heden.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. in meerdere opzichten zwaar onder de maat en respectloos heeft gecommuniceerd,
2. (…)
3. klaagster ten onrechte niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij in de kwaliteit van zijn dienstverlening ernstig tekort geschoten is en dat hij ten onrechte niet heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen,
5. ernstig tekort is geschoten omdat de inhoud van de appeldagvaarding en de (concepten van de) memorie van grieven ver beneden de maat was,
6. de vraag of omissies en misslagen bij pleidooi zouden kunnen worden hersteld niet heeft beantwoord,
7. heeft getracht om de onvrede over de slechte communicatie en slechte kwaliteit van de memorie van grieven te sussen door valselijk en kennelijk opzettelijk te stellen dat tekortkomingen bij het hof kunnen worden hersteld omdat er nog repliek en dupliek volgt,
9. ten onrechte te kennen heeft gegeven met de gemachtigde van klaagster geen contacten per e-mail meer te wensen,
10. in zijn dienstverlening jegens klaagster tekortgeschoten is.
3.2 Specifiek ten aanzien van klachtonderdeel 1. heeft klaagster erop gewezen dat verweerder:
a) op berichten van klaagster aan verweerder niet, te laat of niet behoorlijk heeft gereageerd,
b) …
c) de concepten van de memorie van grieven veel te laat heeft opgesteld,
d) de eindversie van de memorie van grieven veel te laat heeft opgesteld,
e) …
f) de eindversie van de memorie van grieven zonder vooraf gevraagde, laat staan gegeven, goedkeuring bij het hof heeft ingediend,
g) het arrest van het hof veel te laat aan klaagster heeft toegezonden,
h) het verzoek van de wederpartij om een hersteluitspraak veel te laat aan klaagster heeft toegezonden.
4 FEITEN
Het hof ziet geen aanleiding om de door de raad vastgestelde feiten te wijzigen of aan te vullen, zodat ook in hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende door de raad vastgestelde feiten:
4.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een civielrechtelijke procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.2 De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 17 juni 2015 aan de wederpartij van klaagster opgedragen te bewijzen dat de handtekening onder de overgelegde kredietovereenkomst van klaagster was en door haar op dat document was geplaatst. De rechtbank heeft vervolgens een roldatum bepaald voor uitlating door de wederpartij van klaagster of zij bewijs wilde leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel. De rechtbank heeft voorts bepaald dat, indien de wederpartij van klaagster bewijs door middel van een handschriftdeskundige wilde leveren, zij zich over de in rechtsoverweging 5.15 van het vonnis voorgestelde deskundige en voor te leggen vragen kon uitlaten, waarna klaagster zich bij antwoordakte kon uitlaten.
4.3 De wederpartij van klaagster heeft één getuige doen horen. In contra-enquête zijn klaagster en haar echtgenoot als getuigen gehoord. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 mei 2016 overwogen dat de wederpartij gelet op de verklaringen en de overige bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geslaagd is in het bewijs dat de handtekening die op de overeenkomst onder “cliënt B” staat van klaagster is en dat zij die daar heeft geplaatst. De rechtbank heeft klaagster en de echtgenoot van klaagster bij voormeld vonnis hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.895,00 aan de wederpartij en in de proceskosten van de wederpartij. De advocaat van de wederpartij heeft bij brief van 12 mei 2016 verzocht om verbetering van het vonnis, in die zin dat de rechtbank de proceskosten waarin klaagster was veroordeeld op een hoger bedrag diende vast te stellen. Klaagster is in de gelegenheid gesteld zich over dit verzoek uit te laten. Hiervan is geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft bij vonnis van 8 juni 2016 het verzoek om verbetering van het vonnis van 11 mei 2016 afgewezen.
4.4 Verweerder heeft namens klaagster bij het gerechtshof hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 17 juni 2015 en het eindvonnis van 11 mei 2016. De echtgenoot van klaagster heeft in het vonnis van de rechtbank berust.
4.5 De procedure in hoger beroep is ingeleid bij dagvaarding op nader aan te voeren gronden van 10 augustus 2016. Het gerechtshof heeft bij arrest van 20 september 2016 een comparitie van partijen gelast op 15 november 2016. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen, waarna de zaak naar de rol is verwezen voor memorie van grieven. De zaak stond (uiteindelijk) op de rol van 31 januari 2017 voor memorie van grieven.
4.6 De gemachtigde van klaagster heeft verweerder per e-mails van 5, 10, 20 en 24 januari 2017 verzocht hem te berichten of verweerder zelf de memorie van grieven zou maken. Verweerder heeft per e-mail van 24 januari 2017 als volgt geantwoord: “Door drukte verzuimd te reageren. Hiervoor mijn excusus. Ik stel voor zelf de grieven op te stellen.” De gemachtigde van klaagster heeft hierop per e-mail van 24 januari 2017 onder meer als volgt gereageerd: “Dan neem ik aan dat u dat tevoren naar behoren met (klaagster) overlegt. Ik heb er dan geen bemoeienissen mee.(…) U kunt het concept uiteraard dan ook rechtstreeks aan mevrouw toezenden.” Verweerder heeft per e-mail van 29 januari 2017 een conceptmemorie van grieven aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Deze heeft hierop verweerder bericht dat de conceptmemorie zwaar onder de maat was. Hij verzocht verweerder hem voor 9.00 uur de volgende dag een behoorlijke memorie toe te sturen. Verweerder heeft aan de gemachtigde van klaagster vervolgens bij e-mail van 29 januari om 22.29 uur een gewijzigd concept toegezonden. De gemachtigde van klaagster heeft per e-mail van 30 januari 2017 om 8.36 uur opmerkingen gemaakt bij dit gewijzigde concept. Verweerder heeft per e-mail van 30 januari om 9.50 uur geschreven ermee aan de slag te zullen gaan. De gemachtigde van klaagster heeft per e-mail van 30 januari 2017 om 11.21 uur geantwoord dat de aangepaste tekst beter was maar nog niet goed genoeg. Hij heeft verweerder per e-mail van 31 januari 2017 om 7.34 uur, om 8.31 uur en om 9.09 uur gevraagd wanneer hij een nieuw concept tegemoet kon zien. Verweerder heeft op 31 januari 2017 om 9.45 uur zonder begeleidend schrijven een afschrift van de door hem bij het gerechtshof ingediende memorie van grieven aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Verweerder schreef per e-mail van 31 januari 2017 om 10.15 uur het volgende aan de gemachtigde van klaagster: “Door de vermoeidheid geheel verzuimd om u gisteren avond nog een concept te sturen. Hiervoor mijn excuses. Ik zal in de toekomst strenger toezien op mijn time management. (…)”. De gemachtigde van klaagster heeft per e-mails van 31 januari en 1 februari 2017 gereageerd op voormelde e-mail van verweerder en tevens inhoudelijk op de door verweerder ingediende memorie van grieven.
4.7 Verweerder heeft op 31 januari 2017 namens klaagster een memorie van grieven genomen. Het gerechtshof heeft bij arrest van 3 april 2018 de vonnissen van de rechtbank van 17 juni 2015 en 11 mei 2016 bekrachtigd en klaagster veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De advocaat van de wederpartij heeft op 4 april 2018 een verzoek tot herstel van het arrest bij het gerechtshof gedaan. De griffier van het gerechtshof heeft bij brief van 6 april 2018 een kopie van het verzoek tot herstel aan verweerder toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld hierop binnen twee weken te reageren. Verweerder heeft bij brief van 13 april 2018 een kopie van het verzoek van de advocaat van de wederpartij van 4 april 208 en de brief van de griffier van het gerechtshof van 6 april 2018 aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Verweerder heeft per e-mail van 14 april 2018 een afschrift van het arrest van het gerechtshof van 3 april 2018 aan de gemachtigde van klaagster toegezonden en bij brief van 18 april 2018 aan klaagster. Het gerechtshof heeft het verzoek opgevat als een verzoek tot verbetering van een kennelijke fout en dit verzoek bij arrest van 22 mei 2018 afgewezen.
5 BEOORDELING
5.1 Het hoger beroep van klaagster strekt zich uit tot alle door de raad (al dan niet gedeeltelijk) ongegrond verklaarde klachtonderdelen met uitzondering van klachtonderdeel 8, terwijl het hoger beroep ook betrekking heeft op het wel gegrond verklaarde klachtonderdeel 10.
5.2 De raad heeft in de bestreden beslissing bij de beoordeling van deze klachtonderdelen terecht als maatstaf genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
5.3 Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Klachtonderdeel 1: wijze van communicatie
5.4 Dit klachtonderdeel ziet op de communicatie tussen verweerder en (de gemachtigde van) klaagster in de procedure in hoger beroep. De raad heeft dit klachtonderdeel gegrond verklaard, voor zover het betreft het door verweerder niet vooraf ter goedkeuring aan (de gemachtigde van) klaagster voorleggen van de appeldagvaarding en de eindversie van de memorie van grieven. Voor zover het klachtonderdeel inhoudt dat verweerder stukken herhaaldelijk te laat zou hebben toegezonden en dat de communicatie door verweerder gebrekkig, onbehoorlijk en respectloos zou zijn geweest heeft de raad het ongegrond verklaard. Klaagster verwijst in het beroepschrift naar de tussen haar gemachtigde en verweerder gevoerde correspondentie over de (concept) memorie van grieven en voert voorts aan dat het op de weg van verweerder had gelegen uitgebreider dan hij heeft gedaan op de aan hem gerichte verwijten te reageren.
5.5 Met de raad is het hof van oordeel dat uit de door klaagster overgelegde correspondentie niet blijkt van een zodanig onbehoorlijke en/of respectloze communicatie door verweerder dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
5.6 Dat geldt echter wel voor zover de klacht ziet op een gebrekkige wijze van communicatie in de zin van het (te) laat toezenden van stukken en het niet of (te) laat reageren. Uit de correspondentie, in het bijzonder ook de e-mail van de gemachtigde van klaagster van 31 januari 2017, blijkt een gebrek aan voortvarendheid bij verweerder: verweerder had bepaalde stukken sneller kunnen en moeten doorgeleiden en hij had zonder meer eerder aan de memorie van grieven moeten beginnen. Ook heeft verweerder verzuimd te reageren op de e-mail van 1 februari 2017, waaraan hij op 6 februari 2017 is herinnerd (zie klachtonderdeel 7). Aldus heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht.
5.7 De grief tegen het door de raad gedeeltelijk ongegrond verklaarde onderdeel 1 slaagt dan ook voor zover verweerder op berichten van klaagster niet of te laat heeft gereageerd (zie hierboven 3.2 onder a).
Klachtonderdeel 3: informatieplicht over tekortschieten?
5.8 De raad heeft overwogen dat het verweerder niet te verwijten valt dat hij klaagster niet heeft medegedeeld dat hij tekortgeschoten is in zijn dienstverlening, nu gesteld noch gebleken is dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en verweerder gemotiveerd heeft betwist dat hij in de kwaliteit van de dienstverlening is tekortgeschoten. Klaagster verwijst in het beroepschrift naar Gedragsregel 16 lid 2 en de toelichting daarop, waaruit blijkt dat een advocaat min of meer ernstige tekortkomingen en fouten aan de cliënt kenbaar maakt en bij uiteenlopende belangen de cliënt moet adviseren onafhankelijk advies te vragen.
5.9 Waar klaagster stelt dat de raad Gedragsregel 16 lid 2 – en daarmee klachtonderdeel 3 – te beperkt heeft uitgelegd en alleen heeft beperkt tot de situatie van een beroepsfout, berust dit op een verkeerde lezing van de betreffende overweging van de raad. De raad heeft immers daarin ook de kwaliteit van de dienstverlening betrokken. Met de raad is het hof van oordeel dat van een advocaat bezwaarlijk kan worden verlangd dat hij de cliënt van in zijn ogen niet bestaande (ernstige) tekortkomingen op de hoogte stelt. Het enkele feit dat de raad enkele onderdelen van klaagsters klacht gegrond heeft verklaard en – achteraf – heeft vastgesteld dat verweerder jegens klaagster in zijn dienstverlening is tekortgeschoten leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat daarmee nog niet gezegd is dat sprake is van een situatie waarop de betreffende gedragsregel het oog heeft en verweerder dit (voor indiening van de klacht) wist of had moeten weten.
5.10 Grief 3 die tegen dit klachtonderdeel is gericht faalt.
Klachtonderdeel 5: inhoud appeldagvaarding en memorie van grieven
5.11 De raad heeft geoordeeld dat de appeldagvaarding niet voldeed aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen en klachtonderdeel 5 voor wat betreft de kwaliteit van de appeldagvaarding gegrond verklaard. Reeds hierom laat het hof hetgeen klaagster over de appeldagvaarding in hoger beroep nog heeft aangevoerd buiten beschouwing. Klaagster heeft daarbij geen belang meer.
5.12 Voor wat betreft de memorie van grieven heeft de raad overwogen dat verweerder de concepten daarvoor aan de gemachtigde van klaagster heeft voorgelegd, wat tot aanpassingen heeft geleid en dat klaagster niet onderbouwd heeft op grond waarvan de memorie onder de maat was. Met betrekking tot de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht heeft de raad overwogen dat niet valt in te zien dat – zoals klaagster heeft gesteld – de rechtbank in het eindvonnis zou zijn teruggekomen op een bindende eindbeslissing in de tussenbeslissing waartegen verweerder in hoger beroep had moeten opkomen.
5.13 Hetgeen klaagster hiertegen in hoger beroep bij grief 2 heeft aangevoerd faalt. Met betrekking tot de uiteindelijk ingediende memorie betreffen de concrete bezwaren van klaagster op één na tekstuele en geen inhoudelijke onjuistheden, die (hoe onhandig ook) niet voor de beoordeling door het gerechtshof van belang waren of konden zijn. Het enige inhoudelijke bezwaar van klaagster betreft haar, in hoger beroep gehandhaafde, stelling dat de rechtbank in het eindvonnis zou zijn teruggekomen op een in het tussenvonnis opgenomen bindende eindbeslissing. Met de raad is het hof evenwel van oordeel dat hier geen sprake is van een bindende eindbeslissing. De wederpartij had in die procedure immers de keuze om te beslissen op welke wijze zij het bewijs wilde leveren, waaronder de mogelijkheid om dat bewijs te leveren via onderzoek door een handschriftdeskundige. Het hof sluit zich dan ook aan bij de beoordeling van de raad, neemt die over en maakt die tot de zijne.
Klachtonderdelen 6 en 7: sussen omissies en misslagen in de memorie van grieven?
5.14 De raad heeft overwogen dat verweerder heeft betwist dat sprake was van omissies en misslagen in de memorie van grieven en dat dit ook niet is komen vast te staan. Ook is niet vastgesteld dat aan verweerder is verzocht om pleidooi te vragen, terwijl de feitelijke onderbouwing van klaagsters verwijt dat verweerder haar valselijk en kennelijk opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd om zijn tekortkomingen goed te maken ontbreekt, aldus de raad. Klaagster meent dat de raad niet klachtonderdeel 6 heeft behandeld, maar dat de overwegingen van de raad (nog steeds) klachtonderdeel 5 betreffen. Klachtonderdeel 6 betreft het verwijt dat verweerder niet heeft geantwoord op de door de gemachtigde in zijn e-mail van 1 februari 2017 aan hem gestelde vraag of de door hem in die e-mail aan de orde gestelde fouten bij pleidooi kunnen worden hersteld en klachtonderdeel 7 houdt in dat verweerder ten onrechte heeft geprobeerd de onrust over zijn tekortkomingen te sussen door te stellen dat er bij het gerechtshof nog re- en dupliek mogelijk zou zijn.
5.15 De klachtonderdelen 6 en 7 betreffen beide de beweerdelijke tekortkoming in de memorie van grieven dat verweerder ten onrechte geen bezwaar zou hebben gemaakt tegen het door de rechtbank terugkomen op een bindende eindbeslissing. Verweerder heeft die tekortkoming naar het oordeel van het hof (en de raad) terecht betwist, zodat alleen al daarom geen reden bestond om te bezien of dit in een later stadium van de procedure alsnog recht gezet zou kunnen worden. Wel staat vast dat hierover tussen de gemachtigde en verweerder nog is gecommuniceerd, nu verweerder heeft erkend dat hij het over een mogelijke re- en dupliek heeft gehad. Desgevraagd heeft verweerder op vragen van het hof aangegeven dat hij hierbij het oog had op een eventueel schriftelijk pleidooi, dat hij niet heeft verzocht om (schriftelijk) pleidooi en dat de gemachtigde van klaagster niet haalbare argumenten wenste aan te halen. Voor zover verweerder de vraag van de gemachtigde over pleidooi in de hier vermelde communicatie niet heeft beantwoord valt dat aspect onder de wijze van (niet) communicatie en is het hierboven bij klachtonderdeel 1 al meegenomen. Bij een afzonderlijke beoordeling van klachtonderdeel 7 heeft klager dan ook geen belang meer. Daarbij heeft het hof net als de raad in het dossier geen feitelijke onderbouwing aangetroffen voor de stelling dat verweerder valselijk en kennelijk opzettelijk onjuiste uitlatingen heeft gedaan.
5.16 De grieven 4 en 5 slagen dus niet.
Klachtonderdeel 9: communicatie met gemachtigde klaagster
5.17 De raad heeft geoordeeld dat het verweerder vrij stond om hem moverende redenen de gemachtigde van klaagster te kennen te geven dat hij niet meer per e-mail met hem wenste te communiceren. Het hof ziet in hetgeen klaagster hiertegen nog heeft aangevoerd geen reden om tot een andere beoordeling dan de raad te komen. Grief 6 faalt eveneens.
Klachtonderdeel 10: tekortschieten dienstverlening
5.18 Klachtonderdeel 10 is door de raad gegrond verklaard. Ter toelichting op de hiertegen gerichte grief 7 is aangevoerd dat de raad ten onrechte niet heeft vastgesteld dat verweerder in zijn dienstverlening is tekortgeschoten op alle klachtonderdelen. Ook deze grief kan alleen al daarom niet slagen, omdat het klachtonderdeel door de raad reeds gegrond is verklaard. Een nadere specificatie van de wijze waarop verweerder in de dienstverlening is tekortgeschoten heeft geen toegevoegde waarde, omdat dit blijkt uit de uitspraak zelf.
Slotsom
5.19 De conclusie uit het voorgaande is dat grief 1 gedeeltelijk slaagt, namelijk voor zover de raad ten onrechte onderdeel a van klachtonderdeel 1 ongegrond heeft verklaard. Het hof zal dat onderdeel alsnog gegrond verklaren. Voor het overige zal de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen worden bekrachtigd.
Maatregel en proceskosten
5.20 In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat een waarschuwing als maatregel hem wel voldoende lijkt. Indien en voor zover verweerder hiermee beroep heeft willen instellen tegen de opgelegde maatregel is hij daarmee te laat, nu het verweerschrift ruim na de dertig dagen termijn van artikel 56 lid 1 Advocatenwet is ingediend. Het hof laat dit punt dan ook buiten beschouwing.
5.21 Ofschoon onderdeel a van klachtonderdeel 1 alsnog gegrond wordt verklaard ziet het hof daarin geen aanleiding om de reeds opgelegde maatregel van een berisping te verzwaren. Het hof zal ook op dit punt de beslissing van de raad bekrachtigen.
5.22 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.23 Omdat het hof de beslissing van de raad voor wat betreft de proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn nieuwe afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 7 oktober 2019 in de zaak met nummer 19-353/DB/OB, voor zover van klachtonderdeel 1 onderdeel a ongegrond is verklaard,
en doet opnieuw recht:
- verklaart onderdeel a van klachtonderdeel 1 gegrond voor zover dat ziet op het niet of te laat reageren op berichten van klaagster aan verweerder,
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
- bekrachtigt voor het overige de beslissing van de raad, met dien verstande dat de proceskostenveroordeling van verweerder van € 1.250,- zoals die door de raad is opgelegd, in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, J.M. Atema, G.C. Endedijk en E.W. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 21 augustus 2020.