Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:135

Zaaknummer

200029

Inhoudsindicatie

Beslissing van de raad wordt deels vernietigd, deels bekrachtigd. Verweerder heeft klaagster onvoldoende (schriftelijk) geïnformeerd over haar positie en heeft een procedure gevoerd zonder zich te realiseren dat deze procedure bijzonder weinig kans van slagen maakte, zonder de grote risico’s van deze procedure en alternatieve mogelijkheden met klaagster te bespreken. Ook heeft hij niet nagedacht over mogelijke alternatieven voor de procedure. Er bestond echter voor verweerder geen reden om klaagster naar een financieel adviseur te verwijzen of zich zelf te verdiepen in haar financiële mogelijkheden. De maatregel blijft ongewijzigd: berisping.

Uitspraak

BESLISSING

van 21 augustus 2020

in de zaak 200029

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

 

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 13 januari 2020 in de zaak met nummer 19-082, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen b) tot en met h) gegrond verklaard, klachtonderdeel a) ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van een berisping opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

1.2        De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:11.

 

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift van verweerder is op 10 februari 2020 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft verder kennis genomen van:

-        de stukken van de eerste aanleg;

-        de brief met bijlagen van de gemachtigde van klaagster van 20 mei 2020;

-        de brief met bijlagen van verweerder van 25 mei 2020.

2.2        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 juni 2020, waar klaagster met haar gemachtigde mr. A.F. Dorhout en verweerder zijn verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)   (…)

b)        klaagster niet te wijzen op de betekenis en strekking van de voorwaardelijke toedeling van de woning aan haar en de gevolgen van het niet voldoen aan die voorwaarden;

c)          zich er niet voor in te zetten dat door klaagster aan de voorwaarden kon worden voldaan door met de bank in overleg te gaan over de overname van de hypothecaire lening c.q. ontslag hoofdelijkheid van de ex-echtgenoot van klaagster maar in plaats daarvan in zijn brief van 22 april 2016 op hoge toon de bank te verbieden de executie over te nemen;

d)    klaagster niet te adviseren en bij te staan bij het verkrijgen van de hypothecaire lening op haar naam en in het bijzonder klaagster er niet op te wijzen dat de door de bank geclaimde aflosboete niet geldt bij een verdeling en echtscheiding;

e)    ondanks het feit dat zowel de Belastingdienst, de deurwaarder en de hypotheekbank verweerder erop gewezen hebben dat het vonnis van 30 maart 2016 niet tegenover derden werkt, toch een procedure tegen de Belastingdienst te beginnen;

f)     ondanks de herhaalde verzoeken van klaagster om het geschil zo mogelijk in onderling overleg op te lossen, niet in te gaan op de uitnodiging van de Belastingdienst in de brief van 31 mei 2016 om met een constructieve oplossing te komen of een voorstel te doen;

g)    de brief van de Belastingdienst van 31 mei 2016 niet met klaagster te bespreken;

h)    geen pogingen te ondernemen om met de beslagleggers een regeling te treffen over de verdeling van de aan de ex-echtgenoot van klaagster toekomende verkoopopbrengst van de echtelijke woning, als gevolg waarvan de beslagleggers hun vorderingen volledig hebben kunnen incasseren en voor klaagster slechts het resterende bedrag ad ongeveer € 6.500,- overbleef.

 

4        FEITEN

Voor zover in hoger beroep nog van belang is het volgende komen vaststaan:

4.1        In 2009 heeft klaagster met haar ex-echtgenoot, met wie zij toen nog niet getrouwd was, een woning gekocht ieder voor de onverdeelde helft. Klaagster heeft haar aandeel in de koopprijs met privé geld betaald. De ex-echtgenoot (toen nog partner) heeft zijn aandeel met een hypothecaire geldlening gefinancierd, voor welke hypotheekschuld klaagster (conform eis van de bank) formeel medeschuldenaar is geworden.

4.2        In 2013 is klaagster met haar ex-echtgenoot in het huwelijk getreden waarbij huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Verweerder heeft klaagster bijgestaan in de daaropvolgende verdelingsprocedure. Namens klaagster heeft verweerder gevorderd dat de woning aan klaagster wordt toebedeeld en dat de ex-echtgenoot wordt veroordeeld om aan klaagster een door verweerder berekend bedrag te betalen.

4,3        Op 16 februari 2015 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag gelegd op het aandeel van de ex-echtgenoot in de woning in verband met openstaande belastingschulden van de ex-echtgenoot. Ook twee andere schuldeisers van de ex-echtgenoot hebben beslag gelegd.

4.4        Bij vonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank in de verdelingsprocedure de woning toebedeeld aan klaagster onder de voorwaarde dat de ex-echtgenoot wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en onder gehoudenheid van de ex-echtgenoot om daarvoor een vergoeding aan klaagster te betalen die na taxatie van de woning op een in het vonnis aangegeven wijze berekend kon worden. De rechtbank heeft in het vonnis onder meer overwogen:

“Omdat de woning tussen partijen een eenvoudige gemeenschap betreft, moesten zij ieder de helft betalen van de volledige koopprijs, dus inclusief de overige kosten die met de koop verband houden. Dat betekent dat partijen ieder een bedrag van […] moesten betalen. Het gedeelte van de man is volledig gefinancierd met een hypothecaire geldlening. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning is gedaald. Dat betekent dat voor het gedeelte dat de man nu toekomt van deze eenvoudige gemeenschap, nu sprake is van een schuld. De man heef dus met de aankoop van de woning geen vermogen opgebouwd. Daarom acht de rechtbank het niet denkbeeldig dat het beslag opgeheven wordt.”

4.5        Bij e-mail van 1 april 2016 heeft klaagster aan verweerder het volgende geschreven:

“Wij hebben net even met elkaar besproken dat ik mijn vragen op de mail zou zetten, er zijn mij veel dingen onduidelijk uit het vonnis.Komt door de op naam stelling het huis vrij van beslagleggingen? Wat te doen met de beslaglegging Rabo Belasting en inmiddels Volkswagen? Wat te doen aan het feit dat de Rabo het bedrag op heeft laten lopen ondanks mijn melding? Hoe moet ik nu reageren naar BLG de hypotheekverstrekker? Moet ik vandaag nog een makelaar benaderen? Wat gebeurd er op het moment dat [de ex-echtgenoot] in de schuldsanering komt, komt hij dan overal mee weg?“Op 5 april 2016 is het vonnis van 30 maart 2016 door verweerder met klaagster besproken.

4.6        Bij brief van 15 april 2016 heeft verweerder de Belastingdienst gesommeerd de beslagen op te heffen. Daarbij heeft hij onder verwijzing naar het vonnis van 30 maart 2016 geschreven:

“De mede-eigendom van [de ex-echtgenoot] in de woning vertegenwoordigt derhalve een grote onderwaarde en daarmede een voor uw cliënte niet voor verhaal vatbare zaak.”

Een e-mail van gelijke strekking heeft verweerder op 22 april 2016 aan de overige schuldeisers gezonden. Op reacties van beslagleggers heeft verweerder bij e-mail van 11 mei 2016 gereageerd, waarbij verweerder voorts de hypotheekbank, die de executie van de beslagleggers had overgenomen, gesommeerd heeft niet tot executie over te gaan.

4.7        Bij e-mail van 26 april 2016 heeft de deurwaarder verweerder namens één van de schuldeisers bericht dat het feit dat de rechtbank in het vonnis van 30 maart 2016 had vastgesteld dat de ex-echtgenoot aan klaagster een bedrag diende te voldoen, niet maakt dat daarmee “de overwaarde” geheel aan klaagster toekomt en dat er wel degelijk een overwaarde is, nu de WOZ waarde van de woning al meer dan € 100.000 hoger was dan de hypotheekschuld. Voorts schreef hij:

“Mijn cliënte heeft daarmee beslag gelegd op de helft van [de ex-echtgenoot] in deze overwaarde. Het verhaalsrecht van mijn cliënte kan niet zomaar aan de kant worden geschoven door het enkele feit dat de woning aan uw cliënte is toegewezen en [de ex-echtgenoot] uw cliënte daarnaast nog gelden verschuldigd is. Mijn cliënte staat hier geheel buiten …”

4.8        Bij brief van 31 mei 2016 heeft de Belastingdienst verweerder onder meer bericht:

“Uw standpunt dat de woning een grote onderwaarde vertegenwoordigt en daarmee voor mij geen voor verhaal vatbare zaak vormt deel ik (om de volgende reden) niet.

         Berekening

In uw berekening gaat u uit van de afrekening van de notaris dus wat de woning werkelijk heeft gekost/koopprijs en tevens de financiering. Ik daar en tegen ga uit van de werkelijke dan wel huidige (taxatie/WOZ) waarde van de woning ca. € 399.000,00) minus de huidige stand van de hypotheek (€ 275.000,00) dan is er sprake van een overwaarde van ca. € 124.000,00. [De ex-echtgenoot] heeft recht dan wel maakt aanspraak op de helft van de overwaarde en dat is een bedrag van € 62.000,00. Ik ben van mening dat dit bedrag de Belastingdienst toekomt.

Civiel

In uw zienswijze laat u de schuld van uw cliënte (een civielrechtelijke vordering) voor gaan op de schuld van de Belastingdienst. Uw cliënte is hier een concurrente schuldeiser vanuit de aankoop van de woning. De Belastingdienst is een preferente schuldeiser. Voorrangsregels van art. 3: 278 BW: Alleen de hypotheekhouder gaat in onderhavige kwestie voor de Belastingdienst.”

Ten slotte werd verweerder in deze brief in de gelegenheid gesteld om voor 30 juni 2016 met een constructieve oplossing te komen of een voorstel te doen om de zaak op te lossen. Op deze uitnodiging is verweerder niet ingegaan.

4.9        Bij e-mail van 10 juni 2016 heeft de hypotheekbank verweerder bericht dat de bank verweerder niet kon volgen in zijn stelling dat op basis van het vonnis van 30 maart 2016 de woning en de overwaarde geen verhaal voor de schuldeisers zouden bieden. Zolang klaagster de financiering van de woning niet volledig op haar naam had en het onverdeelde aandeel van de ex-echtgenoot in de woning niet notarieel aan haar geleverd was, viel het aandeel van de ex-echtgenoot in het diens vermogen  en was het vatbaar voor beslag, aldus de hypotheekbank. In deze e-mail werd voorts meegedeeld dat, nu er geen betalingsachterstanden waren, de bank voorlopig het executietraject niet zou opstarten.

4.10        Bij e-mail van 9 augustus 2016 heeft verweerder aan klaagster een concept dagvaarding toegezonden tot opheffing van alle door schuldeisers gelegde executoriale beslagen. Daarbij wees verweerder klaagster op het procesrisico en in het bijzonder op het proceskostenrisico, dat met meerdere gedaagden bij verlies van de procedure tot een aanmerkelijk bedrag zou kunnen leiden. Klaagster heeft ingestemd met de dagvaarding en met het uitsluitend dagvaarden van de Belastingdienst, waarna verweerder op 29 augustus 2016 de Belastingdienst heeft  gedagvaard.

4.11        Bij vonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen:

“De rechtbank stelt vast dat niet is voldaan aan de voorwaarde, zoals die is opgenomen in […] het vonnis van 30 maart 2016. Uit niets blijkt dat [de ex-echtgenoot] door de bank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening is ontslagen.

De rechtbank stelt voorts vast dat in de hypotheekakte […] is bepaald dat [klaagster en de ex-echtgenoot] tezamen de “geldnemer” zijn van een bedrag van € 275.000,00, dat zij hoofdelijk schuldig zijn voor deze geldlening en dat zij zich beiden verplichten tot het vestigen van een recht van hypotheek tot zekerheid van betaling van dat bedrag.

[…]

Gelet hierop wordt aan de stelling van [klaagster] dat zij haar deel van de koopsom van de woning heeft betaald en dat uitsluitend voor het gedeelte van [de ex-echtgenoot] een hypothecaire geldlening is gesloten, voorbij gegaan. Geoordeeld wordt dat zowel [klaagster] als [de ex-echtgenoot] hoofdelijk aansprakelijk zijn […].

Uit hetgeen partijen voorts hebben aangevoerd ter zake de waarde van de woning blijkt dat de waarde van de woning op circa € 400.000,00 is begroot.

[…] heeft de Belastingdienst terecht en op goede gronden gesteld dat er sprake is van een overwaarde. Dat leidt tot het oordeel dat de Belastingdienst zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij er belang bij heeft om de door haar gelegde beslagen te handhaven. De onderlinge rechtsverhoudingen  tussen [klaagster en de ex-echtgenoot] kunnen hieraan geen afbreuk doen, nu de Belastingdienst een preferente schuldeiser is.”

4.12        Op 16 november 2017 heeft overdracht van de woning aan een derde plaatsgevonden. Kort voor de overdracht heeft de Belastingdienst ten laste van de ex-echtgenoot aanvullend beslag gelegd. Blijkens de afrekening van de notaris resteerde na aftrek van kosten en aflossing van de hypotheek een saldo, waarvan 50% aan klaagster toekwam. Uit de overige 50% zijn de beslagleggers voldaan, waarna voor klaagster een bedrag ad ca. € 6.600,00 resteerde.

 

5        BEOORDELING

5.1        De raad heeft de klachtonderdelen b), c), d) en g) gezamenlijk behandeld en daarbij de verwijten aan verweerder samengevat aldus, dat verweerder de zaak onvoldoende heeft geanalyseerd, klaagster onvoldoende heeft begeleid en dat hij geen stappenplan heeft opgezet. De raad is van oordeel dat verweerder de juridische mogelijkheden van de zaak onvoldoende met klaagster heeft besproken, althans onvoldoende schriftelijk heeft vastgelegd, dat verweerder de financiële mogelijkheden voor klaagster onvoldoende heeft onderzocht, althans klaagster op weg had moeten helpen om daarvoor een geschikte financieel adviseur vinden en dat verweerder daarmee jegens klaagster is tekortgeschoten. Ook de klachtonderdelen e), f) en h) zijn door de raad gezamenlijk beoordeeld, nu deze zien op het voeren van de procedure tegen de Belastingdienst. De raad heeft overwogen dat het feit dat deze procedure niet of nauwelijks kans van slagen had nog niet direct tot een tuchtrechtelijk feit leidt, maar wel de bijkomende omstandigheden, in het bijzonder dat voor een bevredigend resultaat in een zaak als deze overleg met alle betrokkenen nodig is, waarop door verweerder niet is aangestuurd. Door na te laten een oplossing buiten rechte te onderzoeken heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, aldus de raad.

5.2        In hoger beroep heeft verweerder aangevoerd dat de raad ten onrechte klachtonderdelen gezamenlijk heeft behandeld en ten onrechte tot een gegrondverklaring van die klachtonderdelen is gekomen. Met betrekking tot de verschillende klachtonderdelen heeft verweerder – kort weergegeven en voor zover relevant – het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel b):

In het vonnis van 30 maart 2016 zijn de vorderingen van klaagster op belangrijke punten toegewezen. De vordering tegen de Belastingdienst tot opheffing van het beslag is gebaseerd op wat de rechtbank in dat vonnis had bepaald, namelijk dat de ex-echtgenoot in de woning geen vermogen had opgebouwd en dat opheffing van het beslag niet denkbeeldig was. Weliswaar heeft de rechtbank in het latere vonnis het standpunt van de Belastingdienst gevolgd, maar daarmee staat niet vast dat dit standpunt rechtens juist was. Omdat de woning tijdens de procedure tegen de Belastingdienst in waarde is gestegen, is klaagster daardoor in een betere financiële positie komen te verkeren dan bij eerdere verkoop van de woning.

Klachtonderdelen c) en d):

Klaagster heeft buiten verweerder om overleg gevoerd met de hypotheekhoudende bank. Daarnaast heeft verweerder de bank verzocht de executie niet over te nemen, omdat de man in de woning geen vermogen had opgebouwd. Het was klaagster duidelijk dat voor effectuering van toedeling van de woning aan haar de hypotheek diende te worden doorgehaald, de ex-echtgenoot moest worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat een regeling met beslagleggers moest worden getroffen. Klaagster kon of wilde de schulden niet overnemen en heeft daarom besloten de woning te verkopen. Voor verweerder bestond geen verplichting de financiële positie van klaagster nader te onderzoeken of haar te adviseren op het gebied van (overname van) de hypotheek, noch om haar te helpen bij het vinden van een financieel adviseur.

Klachtonderdeel g):

De brieven van de beslagleggers, inclusief de brief van de Belastingdienst van 31 mei 2016, zijn aan klaagster toegezonden. De brief van de Belastingdienst is met klaagster besproken in het kader van het opstellen van de dagvaarding van de Belastingdienst.

Klachtonderdeel e):

Juist omdat het vonnis van 30 maart 2016 geen werking had tegen de beslagleggers en geen van de beslagleggers gevolg wenste te geven aan dit vonnis, was een procedure tegen de beslagleggers noodzakelijk. Klaagster wist dat de beslagleggers een afwijkend standpunt hadden. Dat zij een afwijkend standpunt hadden maakt de procedure tegen hen nog niet kansloos. Ten onrechte is de raad voorbij gegaan aan de inhoud van het vonnis van 30 maart 2016. Klaagster had er belang bij zich te beroepen op dit vonnis.

Klachtonderdelen f) en h):

Met klaagster is het afwijkende standpunt van de Belastingdienst besproken voordat tot dagvaarding is overgegaan. Dat de rechtbank in de procedure tegen de Belastingdienst anders heeft geoordeeld dan in de verdelingsprocedure behoort tot het gebruikelijke procesrisico, waarvan verweerder geen verwijt te maken valt. Uit de met de beslagleggers gevoerde correspondentie blijkt dat herhaaldelijk overleg is gevoerd, maar beslagleggers waren niet bereid de beslagen op te heffen. Klaagster is uitdrukkelijk gewezen op de procesrisico’s en juist als gevolg van de procedure tegen de Belastingdienst is de woning verkocht voor een substantieel hoger bedrag dan waarvoor de woning in 2016 is getaxeerd.

5.3        Naar het oordeel van het hof is de kern van de klacht van klaagster terug te vinden in de klachtonderdelen b) en e). Over (de uitkomst van) het vonnis van 30 maart 2016 heeft klaagster zich niet beklaagd. Zij heeft zich er wel over beklaagd dat verweerder haar de betekenis en de gevolgen van de voorwaardelijke toedeling van de woning niet duidelijk heeft gemaakt (klachtonderdeel b), mede in relatie tot de vervolgens gevoerde procedure tegen de Belastingdienst (klachtonderdeel e).

5.4        In deze zaak gaat het dus om de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder, waarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

5.5        Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klachtonderdelen beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.6        Dat verweerder klaagster de met de beslagleggers gevoerde correspondentie heeft toegestuurd, evenals de concept dagvaarding van de Belastingdienst en klaagster mondeling op deze stukken een toelichting heeft gegeven, net als op de inhoud van het vonnis van 30 maart 2016, acht het hof niet voldoende om te kunnen constateren dat verweerder klaagster voldoende heeft geïnformeerd over haar positie en over de kansen en mogelijkheden in de procedure tegen de Belastingdienst. Mede gelet op de ingewikkeldheid van deze kwestie, waarbij meerdere partijen betrokken waren, had verweerder klaagster hierover (ook) schriftelijk moeten informeren, althans zijn adviezen en inschattingen schriftelijk moeten bevestigen. Dat verweerder klaagster in algemene zin wel schriftelijk heeft bevestigd dat zij de procedure zou kunnen verliezen en dat zulks (hoge) proceskosten met zich mee kon brengen, is niet toereikend, omdat ook hier enige inhoudelijke toelichting ontbreekt. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder op dit punt is tekort geschoten en niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. 

5.7        Met betrekking tot de gevoerde procedure tegen de Belastingdienst deelt het hof het oordeel van de raad dat verweerder deze procedure te lichtvaardig is ingestoken. Daaraan kan niet afdoen dat klaagster, zoals verweerder stelt, een groot financieel belang had bij uitvoering van het vonnis van de rechtbank van 30  maart 2016 en opheffing van de beslagen. Verweerder heeft zich hierbij te zeer gebaseerd op het oordeel van de rechtbank in de verdelingsprocedure en heeft te weinig betekenis gehecht aan de individueel – maar identiek – ingenomen standpunten van de beslagleggers. Daarbij heeft verweerder miskend dat voor effectuering van de beslissing tussen de ex-echtelieden eerst de beslagen moesten worden opgeheven, terwijl de beslagleggers met de interne verhoudingen tussen die ex-echtechtelieden niets van doen hadden. Verweerder heeft te weinig oog gehad voor het feit dat de beslagleggers konden en mochten afgaan op de situatie zoals deze uit de registers bleek. Ieder der echtgenoten was voor de helft eigenaar van de woning en op de woning was ten laste van beide echtgenoten een hypotheek gevestigd voor een lager bedrag dan de woning waard was. De woning vertegenwoordigde dus een overwaarde waarvan de ex-echtgenoot in beginsel 50% toekwam. Met het feit dat intern tussen de ex-echtelieden een andere regeling gold, waarbij klaagster (net als de beslagleggers) een vordering op haar ex-echtgenoot had, hoefden de beslagleggers – anders dan verweerder meende – geen rekening te houden. Het hof is van oordeel dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden van het voeren van deze procedure zonder zich te realiseren dat deze procedure bijzonder weinig kans van slagen maakte, zonder de grote risico’s van deze procedure en alternatieve mogelijkheden met klaagster te bespreken.

5.8        Dat de waarde van de woning in de loop van de procedure tegen de Belastingdienst hoger is geworden doet daaraan niet af. Dat is geen omstandigheid die door verweerder meegewogen is bij de afwegingen om de procedure al dan niet te voeren, terwijl evenmin duidelijk is hoe de financiële gevolgen voor klaagster zouden zijn geweest als een ander scenario zou zijn gevolgd. Het hof is dan ook van oordeel dat beslissing van de raad op de klachtonderdelen b) en e) dient te worden bekrachtigd.

5.9        Het voorgaande brengt met zich mee dat de beslissing van de raad ook op de klachtonderdelen f), g) en h) moet worden bekrachtigd. Verweerder heeft immers geen andere mogelijkheden dan een procedure tegen de Belastingdienst overwogen, eventuele alternatieven niet onderzocht en dus ook niet met klaagster besproken.  Ook heeft hij niet nagedacht over een mogelijk constructief voorstel op uitnodiging van de Belastingdienst. De door verweerder met de beslagleggers gevoerde correspondentie betreft sommaties tot opheffing van de beslagen onder verwijzing naar het vonnis van 30 maart 2016 en kan, anders dan verweerder heeft aangevoerd, niet als het voeren van (constructief) overleg worden gezien. 

5.10        Met betrekking tot de klachtonderdelen c) en d) slagen de grieven van verweerder wel. Onweersproken heeft verweerder aangevoerd dat klaagster na het vonnis van 30 maart 2016 contact met de bank heeft opgenomen en aldaar over de door dat vonnis ontstane (financiële) omstandigheden heeft gesproken. Er bestond dan ook voor verweerder geen reden om klaagster naar een financieel adviseur te verwijzen of zich zelf te verdiepen in de financiële mogelijkheden en onmogelijkheden voor klaagster om het aandeel van de ex-echtgenoot in de woning over te nemen. De beslissing van de raad zal in zoverre worden vernietigd.

5.11        De raad heeft verweerder, gelet op de ernst van de verweten handelwijze en zijn tuchtrechtelijk verleden de maatregel van een berisping opgelegd. Ondanks het feit dat het hof tot minder gegronde klachtonderdelen komt zal deze maatregel worden bekrachtigd. Verweerder heeft immers niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Er is sprake van laakbaar gedrag door verweerder. De in hoger beroep ongegrond bevonden klachtonderdelen zijn naar het oordeel van het hof van duidelijk ondergeschikt belang ten opzichte van de in hoger beroep wel gegrond bevonden klachtonderdelen. Het hof acht de maatregel van een berisping passend en geboden.

5.12        Omdat ook het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 25 reiskosten aan klaagster;

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750 kosten van de Staat.

5.13        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.14        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.15        Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-        vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020 in de zaak met nummer 19-082, voor zover daarbij de klachtonderdelen c) en d) gegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

-        verklaart de klachtonderdelen c) en d) ongegrond;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

-        bekrachtigt de beslissing van de raad over het overige, behalve voor wat betreft de wijze van betaling van de proceskostenveroordeling van  verweerder zoals die door de raad is opgelegd en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel, J.H. Brouwer, J.M. Rowel-van der Linde en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2020.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 21 augustus 2020.