Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:54

Zaaknummer

20-453/DB/OB

Inhoudsindicatie

Klacht tegen vereffenaar deels niet-ontvankelijk o.g.v. art. 46g Advocatenwet en deels kennelijk niet-ontvankelijk o.g.v. het ne bis in idem beginsel.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch van  18 augustus 2020

in de zaak 20-453/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 18 juni 2020 met kenmerk 48|1942K, door de raad ontvangen op 18 juni 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1     Klager is één van de acht erfgenamen in de nalatenschappen van zijn vader en zijn moeder. Klager en (enkele van) de overige erfgenamen zijn in een aantal procedures verwikkeld ter zake deze nalatenschappen.

1.2    Verweerder is bij beschikking d.d. 6 november 2012 door de rechtbank benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. De notaris heeft een akte van boedelbeschrijving opgemaakt, welke is getransporteerd op 10 december 2013.

1.3    Klager heeft meerdere klachten tegen verweerder ingediend bij de deken. De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft bij beslissing d.d. 17 september 2014 (kenmerk OB 233-2014) de in die zaak aan de orde zijnde klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Bij beslissing van de raad d.d. 29 juni 2015 (kenmerk OB233-2015) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet ongegrond verklaard.

1.4    In 2016 heeft klager bij de deken opnieuw klachten tegen verweerder ingediend. De voorzitter heeft bij beslissing van 22 augustus 2017 (kenmerken 17-508/DB/OB, 17-509/DB/OB en 17-510/DB/OB) de klachtonderdelen 1 en 2 kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel 3 kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van de raad d.d. 11 juni 2018 (kenmerken17-508/DB/OB, 17-509/DB/OB en 17-510/DB/OB) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet ongegrond verklaard.

1.5    De kantonrechter heeft salarisbeschikkingen gegeven ter zake het loon van verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar. Klager heeft tegen de uitdelingslijst, waarin rekening is gehouden met de salarisbeschikkingen, verzet aangetekend.

1.6    Bij vonnis d.d. 17 oktober 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap van klagers moeder. Vier erven hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

1.7    De kantonrechter beslist niet eerder op het verzet van klager tegen de uitdelingslijst dan nadat in hoger beroep definitief is geoordeeld over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap.

1.8    In 2018 heeft klager opnieuw een klacht bij de deken ingediend tegen verweerder in diens hoedanigheid van vereffenaar. De klacht had betrekking op de door verweerder ingediende declaraties. De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft bij beslissing d.d. 30 september 2019 (kenmerk 19-568/DB/OB) de in die zaak aan de orde zijnde klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Bij tussenbeslissing van de raad d.d. 22 november 2019 (kenmerk 19-568/DB/OB) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet gegrond verklaard. Bij eindbeslissing van de raad d.d. 3 februari 2020 (kenmerk 19-568/DB/OB) is de klacht ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

1.9    Bij e-mail van 3 november 2019 heeft klager opnieuw bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1.    Verweerder heeft zich blijkens de correspondentie uit 2010 en 2013 en de boedelbeschrijving d.d. 11 december 2013 schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte, oplichting en verduistering.

2.    De bij verweerders tweede declaratie behorende urenspecificatie is foutief, zodat verweerder met het indienen daarvan valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

   

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Klachtonderdeel 1

    De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

 

4.2    De voorzitter stelt vast dat klager ter onderbouwing van de klacht heeft verwezen naar correspondentie uit 2010, 2013 en “Bijlage 6”, zijnde de boedelbeschrijving d.d. 11 december 2013. Klager heeft zich bij e-mail van 3 november 2019 met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn. Dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen acht de voorzitter niet aannemelijk. Klager heeft immers reeds eerder bij de deken geklaagd over verweerders optreden in diens hoedanigheid van vereffenaar welke klachtzaken bij de raad bekend zijn onder de nummers OB 233-2014, 17-508/DB/OB, 17-509/DB/OB, 17-510/DB/OB en 19-568/DB/OB.  De voorzitter zal dit klachtonderdeel derhalve niet-ontvankelijk verklaren.

4.3    Klachtonderdeel 2

    Vast staat dat klager reeds bij brief van 24 november 2018 een klacht bij de deken heeft ingediend over verweerders declaraties. De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft bij beslissing d.d. 30 september 2019 (kenmerk 19-568/DB/OB) de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Bij tussenbeslissing van de raad d.d. 22 november 2019 (kenmerk 19-568/DB/OB) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet gegrond verklaard. Bij eindbeslissing van de raad d.d. 3 februari 2020 (kenmerk 19-568/DB/OB) is de klacht ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Het Hof van Discipline heeft op het moment van het geven van de onderhavige beslissing nog niet op het door klager ingestelde hoger beroep beslist. Van een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing als bedoeld in artikel 47b lid 1 Advocatenwet is derhalve geen sprake. De voorzitter is echter van oordeel dat de ratio van deze wettelijke bepaling, waarin het ne bis in idem-beginsel is vastgelegd, in de weg staat aan het ten tweede male geven van een tuchtrechtelijk oordeel.

4.4        De voorzitter overweegt in dat verband dat ook in het tuchtrecht het beginsel geldt dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht over een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd.  Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over een feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.

4.5        Nu het aan klachtonderdeel 2 ten grondslag liggende feitencomplex reeds eerder ter beoordeling aan de tuchtrechter is voorgelegd is de voorzitter van oordeel dat klager niet kan worden ontvangen in dit onderdeel van de klacht. De voorzitter zal klachtonderdeel met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en sub b Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    Klachtonderdeel 1, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    Klachtonderdeel 2, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en sub b Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.

Griffier                 Voorzitter