Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:153
Zaaknummer
190206
Inhoudsindicatie
Klacht van een advocaat tegen een advocaat. Klagende advocaat heeft een regisserende rol gehad in het onderzoek van de FIOD naar het handelen van de belastingadviseur. Beklaagde advocaat treedt op voor het kantoor waar de belastingadviseur aan verbonden was. Nu de aansprakelijkheid van de cliënt van verweerder mede afhankelijk was van de aansprakelijkheid van de belastingadviseur en gezien de rol van klager in het FIOD-onderzoek, mocht verweerder zich tijdens de mondelinge behandeling met een scherpe toon tot klager richten. Deken had ook appel ingesteld vanwege het belang van de vrijheid van meningsuiting van de advocaat. Klacht in appel alsnog ongegrond verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 24 augustus 2020
in de zaak 190206
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
en het hoger beroep van:
mr. A.B. van Rijn
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag
deken
tegen:
klager
1 HET GEDING BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 24 juni 2019, gewezen onder nummer 19-027/DH/DH aan partijen toegezonden op 24 juni 2019. In deze beslissing is klachtonderdeel a) gegrond verklaard, klachtonderdeel b) ongegrond verklaard en is geen maatregel opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
1.2 De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2019:137.
2 HET GEDING BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van de deken is op 24 juli 2019 door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is eveneens op 24 juli 2019 door de griffie van het hof ontvangen.
2.3 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift d.d. 1 oktober 2019 van (de gemachtigde van) klager;
- de brief d.d. 5 maart 2020 met bijlagen van (de gemachtigde van) verweerder;
2.4 Het hof heeft partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling tijdens de openbare zitting van 16 maart 2020.
2.5 Per e-mail van 13 maart 2020 heeft klager het hof geïnformeerd dat zowel hij als zijn gemachtigde last van verkoudheidsverschijnselen heeft en dat zij vanwege de coronacrisis in het land niet weten of zij nu wel of niet moeten verschijnen. Klager vraagt in dit verband advies aan het hof.
2.6 Het hof heeft partijen op 13 maart 2020 bericht dat het de adviezen van de RIVM volgt, het bericht van klager wordt opgevat als een aanhoudingsverzoek en dat dit door het hof wordt gehonoreerd. Partijen zijn verzocht verhinderdata door te geven. Vervolgens heeft het hof partijen op 26 maart 2020 bericht dat op basis van de intussen door het kabinet genomen maatregelen in verband met de bestrijding van het coronavirus de zittingen tot 1 juni 2020 geen doorgang vinden en niet bekend is wanneer de zittingen weer hervat kunnen worden. Het hof heeft partijen voorgehouden om de zaak verder schriftelijk af te doen. Partijen hebben daartegen geen bezwaren geuit.
2.7 Het hof heeft de deken en verweerder op 17 april 2020 in de gelegenheid gesteld een repliek in te dienen op het verweerschrift van klager. Daarbij zijn aan de deken inhoudelijke vragen van het hof gesteld.
2.8 Het hof heeft op 6 mei 2020 het repliek van verweerder ontvangen en op 7 mei 2020 het repliek van de deken.
2.9 Het hof heeft op 14 mei 2020 beide replieken doorgezonden aan klager en hem in de gelegenheid gesteld een dupliek in te dienen op het repliek van de deken en verweerder. Daarbij heeft het hof inhoudelijke vragen gesteld aan klager.
2.10 Het hof heeft op 9 juni 2020 het dupliek van klager ontvangen.
2.11 De gemachtigde van verweerder heeft het hof op 23 juni 2020 verzocht om te mogen reageren op de bij dupliek gevoegde bijlage. Het hof heeft de gemachtigde van verweerder op 25 juni 2020 nog één week gegeven voor het indienen van een reactie. Deze is door het hof op 2 juli 2020 ontvangen. Daarna is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op heden.
3 DE KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende.
a) Verweerder heeft zich tijdens de mondelinge behandeling van 29 juni 2018 onbetamelijk en onnodig grievend uitgelaten jegens klager (gedragsregel 7).
b) (…)
4 FEITEN
4.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen grief is gericht. Daarnaast heeft het hof de feiten aangevuld die voor het hoger beroep van belang zijn. De feiten zijn de volgende.
4.2 Klager is één van de oprichters van [naam belangenorganisatie van en voor Nederlandse DJ's/producers] en advocaat.
4.3 In 2012 heeft de cliënt van klager, werkzaam als DJ, (fiscaal) advies gevraagd aan de heer B. (hierna: de belastingadviseur) die als belastingadviseur destijds verbonden was aan advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1] (verder: GT) en later aan advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 2].
4.4 Volgens de cliënt is het advies van de belastingadviseur gebrekkig geweest waardoor hij schade heeft geleden. Daarop heeft klager namens de cliënt onder meer de belastingadviseur, [naam advocatenkantoor 1] en [naam advocatenkantoor 2] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en hen bij dagvaarding van 22 november 2016 in rechte betrokken. Verweerder staat GT bij in deze procedure.
4.5 Klager heeft als oprichter van [naam belangenorganisatie van en voor Nederlandse DJ's/producers] onder meer gesprekken gevoerd met het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst. Daarin zijn diverse structuren van ondernemingen van DJ’s besproken, waaronder de zogenoemde Cyprus-structuur. Door de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën is aangegeven dat zij het graag vernemen als er DJ’s zijn met dergelijke structuren, waarna klager contact heeft opgenomen met de zaakwaarnemer van de cliënt omdat de cliënt zo een structuur had en heeft klager gevraagd of hij in dit verband de belastingstructuur van de cliënt met de Belastingdienst mocht delen. Na akkoord van de cliënt heeft klager de structuur gedeeld met de Belastingdienst.
4.6 De FIOD heeft vervolgens contact met klager opgenomen en gevraagd of de cliënt bereid zou zijn een verklaring af te leggen over zijn ervaringen met de belastingadviseur.
4.7 Door de FIOD is een zogenoemd aanvangsproces-verbaal d.d. 22 februari 2018 opgemaakt. Hieruit volgt dat een medewerker van de Belastingdienst aan de FIOD heeft verklaard dat klager contact met hem had opgenomen en verteld had dat:
“- [de belastingadviseur] een constructie heeft opgezet voor [de cliënt] om in Nederland belasting te ontduiken door te doen alsof je in een ander land woont, terwijl dat niet zo is. De muziekrechten worden dan ondergebracht op Cyprus;
- voor [naam DJ 1] zou [de belastingadviseur] hetzelfde gedaan hebben;
- [de belastingadviseur] dit ook voor anderen heeft gedaan/doet;
- in het telefoongesprek ook DJ-duo [naam DJ-duo] ter sprake kwam, maar in welke context is niet duidelijk.”
4.8 Tevens volgt uit het aanvangsproces-verbaal van de FIOD dat de verbalisant contact heeft opgenomen met klager om een afspraak te maken voor het verhoor van de cliënt en dat klager daarin vertelde dat:
“- hij [de cliënt] heeft geadviseerd alles bij de Belastingdienst op te biechten, wat ook is gebeurd en bijna is afgerond;
- hij een civiele zaak heeft aangespannen tegen [de belastingadviseur] namens [ de cliënt];
- hij weet dat [de belastingadviseur] ook [naam DJ 1] en [naam DJ 2] heeft voorzien van dergelijke constructies m.b.t. belastingontduiking;
- [de belastingadviseur] tegen [de cliënt] heeft gezegd dat hij dergelijke constructies al 6 á 7 jaar adviseert en er nooit problemen met de Belastingdienst zijn geweest.
3.2 Verhoor getuige K. [moeder van de cliënt] (G-002). Moeder en zaakwaarnemer van [de cliënt].
Getuige K. is gehoord op het kantooradres van klager.
(…)
Dit is productie 21 van de dagvaarding tegen [de belastingadviseur] cs. Ik overhandig u het gehele dossier in tweevoud in twee ordnermappen. (…)”
3.3 Dossiers civiele procedure [de cliënt] vs [de belastingadviseur]
Na afloop van het voornoemde verhoor heeft [klager] mij, verbalisant [naam verbalisant], 2 ordners met informatie overhandigd die betrekking hebben op de civiele procedure die is aangespannen tegen [de belastingadviseur]. Hierin lezen wij het volgende:
(…)
Vanuit het verhoor van K. (paragraaf 3.2) en uit ons ter beschikking gestelde documenten (paragraaf 3.3) komt het beeld naar voren dat [de belastingadviseur] actief faciliteerde bij de totstandkoming en handhaving van een structuur bij [de cliënt] die erop was gericht om in Nederland belasting te ontgaan door het creëren van een schijnwerkelijkheid ten aanzien van de feitelijke woonplaats van [de cliënt] in de jaren 2013 en 2014.
Daarnaast ontstaat het beeld dat [de belastingadviseur] trustdiensten heeft verricht zonder daartoe over de benodigde vergunning te beschikken. (…).”
4.9 Op 29 juni 2018 heeft bij de rechtbank Amsterdam een comparitie van partijen plaatsgevonden. Verweerder trad daarbij op als advocaat van [naam advocatenkantoor 1]. Tijdens die zitting heeft verweerder het woord gevoerd aan de hand van comparitie-aantekeningen. In die aantekeningen is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…)11. Dat brengt mij op [de cliënt zijn] advocaat zélf. [Klager] heeft [de cliënt] als cliënt ge- althans verworven, en hij is met instemming van [de cliënt] ten strijde getrokken tegen [de belastingadviseur], [naam advocatenkantoor 1] en [naam advocatenkantoor 2]. Daarbij heeft hij geen middel geschuwd. Hij heeft aangifte tegen [de belastingadviseur] gedaan en daarbij betoogd dat [de belastingadviseur] belastingontduiking voor mensen als [de cliënt] regisseerde. Met een inval van de FIOD en trial by media tot gevolg. Ik weet niet of [klager] in zijn eigen aangifte gelooft, maar hoe dan ook: de door [klager] geuite beschuldigingen aan het adres van [de belastingadviseur] zijn onjuist, en de door hem veroorzaakte berichtgeving is onjuist, eenzijdig en tendentieus. [Klager] en zijn cliënt [naam] hebben dus geen schone handen. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de waardering van het waarheidsgehalte van wat zij in deze procedure te berde brengen” (…)
4.10 Uit het proces-verbaal van de zitting van 29 juni 2018 bij de rechtbank volgt dat verweerder in aanvulling op zijn pleitaantekeningen onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:
“(…) Ik wijs op het aanvangsproces-verbaal. [Klager] schuwt geen middel in de strijd tegen [naam advocatenkantoor 1]], [de belastingadviseur] en [naam advocatenkantoor 2]
[naam advocatenkantoor 2] (…)”
4.11 Bij vonnis van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van de cliënt afgewezen en daartoe – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
“(…) 4.5 De conclusie moet zijn, gelet op al hetgeen ten aanzien van de beide adviezen is overwogen, dat [de belastingadviseur] met zijn adviezen heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Er is daarmee geen sprake van een tekortkoming in de nakoming door [de belastingadviseur] van zijn verplichtingen die voortvloeien uit de aan hem gegeven opdracht. (…)
4.10 De slotconclusie luidt dat de vorderingen, nu er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [de belastingadviseur], tegenover alle gedaagden zullen worden afgewezen. Nu er aan de zijde van [de belastingadviseur] geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen, geldt dit net zo goed voor [naam advocatenkantoor 1 en naam advocatenkantoor 2]. De gestelde aansprakelijkheid van [naam advocatenkantoor 1 en naam advocatenkantoor 2] is immers gebaseerd op de stelling dat [de belastingadviseur] voor hen werkte ten tijde van de gegeven adviezen.”
4.12 Klager heeft namens de cliënt beroep ingesteld tegen het vonnis d.d. 15 augustus 2018 van de rechtbank Amsterdam. Nadien is tussen partijen een schikking getroffen.
4.13 Door klager is tegen de advocaat van de belastingadviseur een tuchtrechtelijke klacht ingediend, omdat zij in haar spreekaantekeningen in de civiele procedure over de aansprakelijkstelling van de belastingadviseur door de cliënt passages heeft geciteerd uit het aanvangsproces-verbaal van de FIOD. De klacht hield onder meer in dat de advocate zich onnodig grievend heeft uitgelaten door zich op de persoon van klager te richten. De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam heeft bij beslissing van 12 augustus 2019 de klacht ongegrond verklaard. Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:161. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld en is derhalve onherroepelijk.
5 BEOORDELING
De beoordeling van de raad
5.1 De raad heeft, kort en zakelijk weergegeven, ten aanzien van klachtonderdeel a geoordeeld dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten met de uitlatingen zoals weergegeven in de comparitie-aantekeningen van verweerder. Hierin heeft verweerder zich met bijzonder felle bewoordingen uitgelaten jegens klager en die gekozen bewoordingen, kwalificaties en insinuaties, gericht op klager in het bijzonder, zijn onnodig grievend. De gewraakte uitlatingen dienden voorts geen enkel redelijk doel volgens de raad, omdat de door verweerder gekozen strategie om met een krachtige toonzetting en stellingname namens zijn cliënt weerstand te bieden tegen het optreden van klager dat in zijn ogen onterecht was, ook had kunnen worden bereikt met andere bewoordingen en zonder daarbij op de man te spelen. Verweerder heeft de grenzen van de hem toekomende vrijheid jegens klager overschreden. De raad heeft echter geen maatregel opgelegd omdat de uitlatingen gezien moeten worden in de context en tegen de achtergrond van het onderliggende geschil en vanwege de geringe ernst van de overtreding en de afwezigheid van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder.
Het beroep van de deken
5.2 De deken heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel a en daartoe de volgende gronden aangevoerd:
1. de bewoordingen van verweerder als geciteerd in de feiten onder 4.9 en 4.10 zijn niet onnodig grievend;
2. het oordeel van de raad dat die bewoordingen onnodig grievend zouden zijn, betekent een ongerechtvaardigde beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en derhalve een schending van artikel 10 EVRM.
5.3 De deken heeft zijn beroep kort gezegd als volgt toegelicht. Gezien de feiten en omstandigheden mocht verweerder klager aanspreken op zijn handelwijze er is geen sprake van op de man spelen. Ten behoeve van de behartiging van de belangen van zijn cliënt was het functioneel en diende het een redelijk doel. Artikel 10 EVRM geldt onverkort voor advocaten en het is van groot belang voor een goede rechtspleging en voor een optimale bijstand van cliënten dat advocaten zich vrij en zonder repercussies kunnen uitspreken, met name in de rechtszaal en in processtukken (EHRM 23 april 2015 (Morice v. France), appl. No. 29369/10, paragrafen 124-139). Voor een beperking op de vrijheid van meningsuiting moet een ‘pressing social need’ bestaan en evenredigheid tussen doel en middelen. In deze zaak hebben de uitlatingen van verweerder rechtstreeks te maken met de voorliggende zaak, zijn ze gedaan ten behoeve van de belangenbehartiging van de belastingadviseur, vinden die uitlatingen voldoende basis in de feiten en kunnen die niet als misleidend of goedkope aanval worden beschouwd. De deken concludeert dat de raad door zijn oordeel het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting van verweerder ontoelaatbaar heeft beperkt.
Het beroep van verweerder
5.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich in krachtige bewoordingen mag uitlaten over het optreden van de advocaat van de wederpartij die een ‘moreel dubieuze’ strafrechtelijke aangifte heeft gedaan om bewijs te creëren in de hoofdzaak waarin geen feitelijke grondslag aanwezig is. De bewoordingen waren niet buitengewoon fel maar krachtig en gepast in de feitelijke omstandigheden. Daarbij beroept verweerder (evenals de deken) zich op artikel 10 EVRM en de uitspraak van het EHRM d.d. 23 april 2015. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn beroep ook naar de hierboven onder 4.13 weergegeven uitspraak van de raad van discipline Amsterdam in de zaak van klager tegen de advocaat van de belastingadviseur.
Het verweer van klager
5.5 Klager heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij zich kan vinden in de beoordeling van de raad en laat het aan het hof de grens te duiden tussen enerzijds het recht van de advocaat de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt en anderzijds het recht van de advocaat (klager) niet beledigd te worden. In dit verband voert klager aan dat hij geen ‘moreel dubieuze’ strafrechtelijke aangifte heeft ‘georganiseerd’, maar dat het gaat om een getuigenverklaring die is afgegeven op uitnodiging van de FIOD met betrekking tot een andere zaak dan die van de aansprakelijkstelling van de belastingadviseur. De belastingadviseur was niet de cliënt van verweerder en het is dan ook niet begrijpelijk waarom verweerder die bewoordingen uitte jegens klager. Daarbij waren de door verweerder gekozen bewoordingen onnodig fel voor het beoogde effect en doet verweerder dit nu opnieuw door te stellen dat klager een ‘moreel dubieuze aangifte’ zou hebben georganiseerd.
In reactie op het beroep van de deken voert klager aan dat de deken niet bekend is met de feiten in het civiele dossier, omdat hij niet bij de procedure was betrokken. De deken geeft zonder grond voor beroep zijn mening om zich te mengen in de discussie, volgt klakkeloos de stellingen van verweerder, gaat uit van belastingfraude waar het om wanprestatie gaat, miskent dat de belastingadviseur niet de cliënt van verweerder was en gaat er zonder grond vanuit dat klager niet steeds namens zijn cliënt heeft gehandeld. Klager heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de civielrechtelijke verwijten aan het adres van de belastingadviseur gegrond zijn een opinie van [naam deskundige] overgelegd.
Re- en dupliek
5.6 Voor zover voor de beoordeling van belang wordt hetgeen is aangevoerd in re- en dupliek betrokken in de beoordeling.
Formeel verweer
5.7 Klager heeft aangevoerd dat de deken geen grond heeft beroep in te stellen en dat hij geen feitelijke kennis van het dossier heeft. Het hof oordeelt dat de (plaatselijke) deken op grond van artikel 56 lid 1 sub b van de Advocatenwet een onbeperkte bevoegdheid heeft beroep in te stellen tegen een beslissing van de raad van discipline. De vraag of de deken daarvoor voldoende dossierkennis bezit doet voor die bevoegdheid niet ter zake. Nog los van het feit dat de deken zelf onderzoek heeft verricht voordat de zaak is voorgelegd aan de raad van discipline, is het aan de deken om zijn beroep te onderbouwen. De deken is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
De beoordeling van de beroepen
5.8 Het hof stelt voorop dat partijdigheid één van de kernwaarden is waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vgl. onder meer HvD 15 april 2013, 6491). Daarbij is vaste jurisprudentie dat de vrijheid van meningsuiting ook voor advocaten geldt, maar dat de bijzondere aard van het juridische beroep wel meebrengt dat hun optreden in het openbaar, waaronder in rechtszaken, discreet, eerlijk en waardig dient te zijn. (EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368, (Veraart)).
5.9 Het gaat in deze zaak dus om de vraag of verweerder zich met de bewoordingen zoals weergegeven onder 4.9 en 4.10 onnodig grievend en onbetamelijk heeft uitgelaten richting klager. Bij de beoordeling daarvan moeten mede worden betrokken de context van de zaak en aard van het debat.
5.10 Het hof stelt vast dat de uitlatingen van verweerder zijn gericht tegen (het handelen van) klager als advocaat van de wederpartij in de context van een aansprakelijkstelling van de belastingadviseur, die verbonden was aan het kantoor dat werd bijgestaan door verweerder. In het algemeen is het onwenselijk dat een advocaat zich in een rechtsgeding op scherpe wijze richt tot de advocaat van de wederpartij zelf in plaats van op het onderwerp van de zaak en waar nodig de wederpartij. De bijzonderheid in deze zaak betreft echter de omstandigheid dat klager zelfstandig, als initiatiefnemer van [naam belangenorganisatie van en voor Nederlandse DJ's/producers], de door de belastingadviseur geadviseerde structuur onder de aandacht heeft gebracht bij de Belastingdienst en dat als gevolg daarvan de FIOD een onderzoek is gestart naar de belastingadviseur. Aan de stelling van klager in dit verband dat hij die structuur “op uitdrukkelijk verzoek van (…) de cliënt” onder de aandacht heeft gebracht van de Belastingdienst gaat het hof voorbij. Nu klager deze stelling pas in dupliek bij het hof naar voren brengt, terwijl hij eerder steeds heeft verklaard dat hij in het kader van de gesprekken vanuit [naam belangenorganisatie van en voor Nederlandse DJ's/producers] op uitnodiging van de Belastingdienst en na toestemming van de cliënt de structuur zelf onder de aandacht heeft gebracht van de Belastingdienst, acht het hof die enkele stelling niet toereikend om geloofwaardig te weerleggen wat hij eerder consistent heeft verklaard. Klager heeft binnen het onderzoek van de FIOD niet alleen desgevraagd contact gelegd tussen zijn cliënt en de FIOD, maar ook informatie over de civiele aansprakelijkstelling van de belastingadviseur overgelegd aan de FIOD. Dit volgt uit het aanvangsproces-verbaal waarover ook verweerder beschikte. Het door klager in dit verband aangevoerde verweer dat niet hij maar de moeder van de cliënt, getuige K., het dossier heeft overhandigd, heeft hij in dupliek onderbouwd met een proces-verbaal van de FIOD met een verklaring van de moeder waarover verweerder niet beschikte ten tijde van de zitting waarop hij de gewraakte uitlatingen deed. Verweerder mocht afgaan op de inhoud van het hem beschikbare aanvangsproces-verbaal, waaruit blijkt dat klager het procesdossier aan de FIOD heeft overhandigd. Overigens valt niet uit te sluiten dat (ook) klager zelfstandig informatie uit het dossier aan de FIOD heeft overgelegd.
5.11 Het hof concludeert derhalve dat klager op eigen initiatief, weliswaar met toestemming van zijn cliënt, de door de belastingadviseur geadviseerde Cyprus-structuur onder de aandacht van de Belastingdienst heeft gebracht, met het onderzoek van de FIOD tot gevolg en dat hij in dat onderzoek een actieve rol heeft gespeeld door het verstrekken van belastend materiaal over de belastingadviseur.
5.12 Het hof is van oordeel dat verweerder op basis van de hem bekende gegevens, zoals die volgen uit het aanvangsproces-verbaal, voldoende reden had om in het belang van zijn cliënt (het advocatenkantoor) de rol van klager in de civiele procedure tegen de belastingadviseur ter discussie te stellen. Immers, het feitencomplex dat de aanleiding voor de FIOD vormde om onderzoek te verrichten naar de praktijk van de belastingadviseur is hetzelfde als het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de aansprakelijkstelling van het advocatenkantoor. Zoals het hof onder 5.11 heeft geconcludeerd, heeft klager daarin een regisserende rol gehad. Verweerder handelde dan ook niet zonder redelijk doel in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt, omdat de aansprakelijkstelling van zijn cliënt (mede) afhankelijk was van de eventuele aansprakelijkheid van de belastingadviseur, zoals ook blijkt uit het vonnis van de rechtbank van 15 augustus 2018 onder 4.11. De bewoordingen die verweerder in dit verband heeft gebruikt zijn weliswaar zeer scherp van toon, maar gezien ook het feit dat deze bewoordingen zijn gebezigd tijdens een mondelinge behandeling van de zaak – waarin een bepaalde felheid om het standpunt van de cliënt op een tot de verbeelding sprekende wijze te verwoorden niet ongebruikelijk is – zijn deze niet als onnodig grievend aan te merken. Dat klager deze bewoordingen als grievend heeft ervaren en de bewoordingen inderdaad een scherpe toon bevatten, betekent niet dat verweerder daarmee de grenzen van zijn vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden.
5.13 Nu het hof concludeert dat geen sprake is van een onnodig grievende uitlating en de beslissing van de raad op dit punt zal vernietigen, is geen sprake van een schending van vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM.
5.14 De slotsom is dan ook dat klachtonderdeel a alsnog ongegrond is.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 24 juni 2019, gewezen onder nummer 19-027/DH/DH, voor zover daarin klachtonderdeel a gegrond is verklaard en verweerder is veroordeeld in de betaling van het griffierecht aan klager;
en doet opnieuw recht:
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, J.M. Atema, R.H. Broekhuijsen, G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 24 augustus 2020.