Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:56
Zaaknummer
20-222/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft in zijn brief d.d. 17 januari 2020 op ongeoorloofde wijze druk uitgeoefend op klagers met als kennelijke doel hen te doen afzien van het in het geding brengen van informatie, die volgens hen relevant was voor de boordeling van de zaak. Verweerder heeft uitingen gedaan die in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en die daarmee het vertrouwen in de beroepsgroep zeer ernstig schaden. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt de raad in aanmerking dat verweerder ter zitting er geen blijk van heeft gegeven inzicht te hebben in het kwalijke van zijn handelen. Een week schorsing. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 24 augustus 2020
in de zaak 20-222/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief d.d. 7 februari 2020 hebben klagers sub 2 en 3 mede namens klager sub 1 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 27 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-018 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 juni 2020. Daarbij waren klagers sub 2 en 3 en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klagers sub 2 en 3 staan klager sub 1 bij in zijn geschil met de heer J en drie aan deze laatste gelieerde vennootschappen, waaronder ZZC. De heer J en de drie aan hem gelieerde vennootschappen worden hierna gezamenlijk “J c.s.” genoemd. Verweerder staat J c.s. bij.
2.3 Tussen klager sub 1 en J c.s. is sinds 2016 een civielrechtelijke procedure aanhangig. Klager sub 1 heeft zich op het standpunt gesteld dat VFI factoringfraude heeft gepleegd, ten gevolge waarvan klager sub 1 schade heeft geleden. Klager sub 1 stelt zich voorts op het standpunt dat J c.s. onrechtmatig jegens klager sub 1 heeft gehandeld door deze factoringfraude te faciliteren dan wel mede te plegen. De factoringfraude die volgens klager sub 1 door VFI is gepleegd zag op het vervalsen van facturen en het verduisteren van gelden in het kader van een bananenhandel van EBT. De vorderingen op afnemers van EBT waren aan klager sub 1 als zekerheid verstrekt voor door klager sub 1 verstrekte financieringen.
2.4 In de zomer van 2019 heeft de heer J rechtsreeks contact gezocht met de heer E, voorzitter van de raad van commissarissen van klager sub 1, en zijn woordvoerder de heer S. Tijdens het gesprek dat vervolgens heeft plaatsgevonden heeft de heer J feitelijke informatie verstrekt over de bananentransporten aan de heren E en S. Daarbij heeft de heer J bij de heren E en S aangegeven dat hij is bedreigd en dat hij ernstig vreest voor de veiligheid van zijn medewerkers, familie en hemzelf.
2.5 Op 13 december 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klagers sub 2 en 3 enerzijds en verweerder anderzijds. Tijdens dit gesprek hebben klagers sub 2 en 3 aan verweerder medegedeeld dat de informatie die de heer J aan de heren E en S had verstrekt naar hun oordeel relevant was voor de vorderingen van klager en dat zij daarom die informatie ter kennis van het Hof wilden brengen. Klagers sub 2 en 3 hebben daarbij tevens aan verweerder medegedeeld dat zij de mededelingen van de heer J, dat hij vreest voor de veiligheid van zijn familie, personeel en hemzelf, serieus namen en dat zij daarom openstonden voor het maken van afspraken tussen de advocaten om te zorgen dat de nieuwe informatie vertrouwelijk zou worden behandeld in de gerechtelijke procedure.
2.6 Bij brief d.d. 20 december 2019 hebben klagers sub 2 en 3 de inhoud van de bespreking d.d. 13 december 2019 bevestigd aan verweerder. Klager sub 2 en 3 hebben onder meer het volgende aan verweerder medegedeeld:
“Uw cliënt de heer [J] heeft gezegd en geschreven dat hij, zijn gezin en zijn werknemers veiligheidsrisico’s lopen in deze zaak als de informatie publiek wordt die hij heeft gedeeld met de heren [S en E]. Graag vernemen wij van u:
- welke exacte informatie is gevaarlijk als die publiek wordt?
- welke concrete risico’s denkt de heer [J] dan te lopen?
Wij begrijpen dat hij bang is voor {VdV], omdat {VdV] lid is van/contacten heeft met motorbendes die hem hebben bedreigd. Wij begrijpen echter ook dat de heer [J] nooit aangifte heeft gedaan tegen {VdV]. Graag ontvangen wij daarop een toelichting en horen wij graag van u of het nodig is het Hof te vragen om bijzondere maatregelen te nemen voor het vertrouwelijk houden en beveiligen van informatie. Wij kunnen in ons vervolggesprek in januari de details hierover bespreken.(…)”
2.7 Verweerder heeft op 17 januari 2020 een e-mail gestuurd aan klagers sub 2 en 3 met de tekst:
“Mag ik verwijzen naar bijgaande brief en bijlagen?
N.B. Het artikel over het aantreffen van een handgranaat volgt nog.”
In de bij de e-mail gevoegde brief heeft verweerder onder meer het volgende aan klagers sub 2 en 3 medegedeeld:
“(…) Cliënte acht het bijna een advocaat onwaardig, wanneer deze in dit tijdsgewricht zich afvraagt of het gevaarlijk is en welke concrete risico’s er gelopen zouden worden. Heel kort: [de heer J] is ongewild geconfronteerd met drugshandel. Deze drugshandel wordt georganiseerd door een Zuid-Amerikaans kartel, dat lange armen heeft en kennelijk contact heeft met de Hells Angels in Nederland. Zeer recentelijk is een onzer confrères in opdracht van een soortgelijk Marokkaans drugskartel geliquideerd en dan vraagt u welke risico’s [J c.s.] loopt/lopen (!).
[J c.s.] stellen vast dat genoemde heren zich kennelijk niet wensen te houden aan de geheimhouding die [de heer J] de heren heeft opgelegd. Die geheimhouding heeft [de heer J] niet voor niets gevraagd. Immers, de bananenhandel – en lees de cocaïnetransporten! – gaat/gaan gewoon door en zo ook de – intensieve – contacten met de undercover. In dit kader verwijs ik u naar het zeer recente artikel in het NRC van 28 december 2019, waaruit ik citeer: “De inspectie zal ook kijken naar meldingen van agenten dat door slecht leiderschap levens van politiemensen gevaar hebben gelopen en twee informanten om het leven zouden zijn gekomen omdat hun identiteit uitlekte naar de onderwereld, zoals radioprogramma Argos eerder meldde.”
Voorts zal het u niet ontgaan zijn (hoewel?) dat daadwerkelijke fysieke bedreiging aan de orde van de dag is, zie bijv. bijgaande publicatie m.b.t. het aantreffen van een handgranaat. Dunkt mij dat er voor cliënte c.q. [de heer J] en diens personeel een alleszins gerechtvaardigde angst bestaat voor deze niets ontziende criminelen.
Overigens wenst cliënte c.q. [de heer J] te benadrukken dat ingeval uw cliënte c.q. de heer [S en E] onderhavige kwestie aan de openbaarheid willen prijsgeven, [de heer J] zich genoodzaakt ziet (ter afwenteling!) de namen van de heren [S en E] te vernoemen.(…)
Ook in non-fictie literatuur wordt tot uitdrukking gebracht dat drugskartels een lange adem hebben; zie in dit kader het recente boek van John Grisham “The Guardian”, waarvan ik bijvoeg de samenvatting van de omslag van dit boek.”
Aan de brief was gehecht een kopie van de boekomslag van genoemd boek, waarop was vermeld:
“(….) They killed one lawyer twenty-two years ago, and they will kill another without a second thought.”
2.8 Bij brief d.d. 7 februari 2020 hebben klagers een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Bij brief van 6 maart 2020 aan de deken heeft verweerder verweer gevoerd. Eveneens bij brief van 6 maart 2020 heeft verweerder aan klagers sub 2 en 3 onder meer het volgende medegedeeld:
“Mijn brief d.d. 17 januari jl. heeft een duiding gekregen die mijn cliënte noch ik daarmee beoogd hebben. (…) Toen ik [de heer J] op de hoogte stelde van het feit dat mogelijk in de procedure gesproken zou gaan worden over de cocaïne transporten raakte deze lichtelijk in paniek; niet alleen omdat hij bevreesd was over de reacties uit het criminele circuit, maar ook omdat hij geheimhouding had verzekerd aan Douane, Politie en Justitie en de undercoveragent. In het verleden (in 2012) was de naam van [de heer J] en van een van zijn medewerkers ook al een keer in een strafdossier terecht gekomen, omdat hij en zijn medewerker als getuige gehoord waren. [De heer J] en zijn gezin zijn toen meerdere malen ernstig bedreigd, van welke bedreigingen [de heer J] geen aangifte heeft gedaan, bang als hij was en omdat aangifte tegen onbekenden toch geen resultaat zou hebben. Ook de laatste tijd wordt het woonhuis van [de heer J] regelmatig weer in de gaten gehouden door motorrijders, een bedreigende situatie.
Met mijn brief van 17 januari 2020 heb ik onderbouwd uiting willen geven aan de panische angst die cliënt heeft voor de veiligheid van zichzelf, zijn gezin en zijn personeel. Wanneer hij als spreekbuis wordt gezien van de gang van zaken bij de cocaïne transporten en de samenwerking die hij heeft met Douane, Politie en Justitie. Dat [de heer J] in een dergelijke situatie zal aangeven dat hij daaraan niets kan doen, is geen bedreiging maar het gerechtvaardigd weergeven van een feit.(…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
Verweerder heeft in zijn brief d.d. 17 januari 2020 uitingen gedaan die in strijd zijn met de Nederlandse regelgeving en met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en die daarmee het vertrouwen in de beroepsgroep zeer ernstig schaden.
3.2 Toelichting:
In de brief van 17 januari 2020 uit verweerder namens zijn cliënte fysieke bedreigingen aan het adres van de voorzitter van de raad van commissarissen van klager sub 1 en zijn woordvoerders in Nederland, alsmede aan klagers sub 2 en 3. De bedreigingen hebben tot doel klager 1 en de advocaten ervan af te houden de rechter in een lopende zaak te informeren over ernstige feiten in de criminele sfeer die klagers van belang achten voor de beoordeling van die zaak.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.2 Verweerders brief d.d. 17 januari 2020 is een reactie op de brief van klagers sub 2 en 3 d.d. 20 december 2019. De brief van klagers sub 2 en 3 d.d. 20 december 2020 is naar het oordeel van de raad alleszins redelijk van toon en opzet en daaruit blijkt dat klagers oog hadden voor de redelijke belangen van beide partijen. De brief bevat een uitnodiging om in overleg te treden.
5.3 De raad is van oordeel dat verweerder door in zijn brief van 17 januari 2020 op te nemen:
“Overigens wenst cliënte c.q. [de heer J] te benadrukken dat ingeval uw cliënte c.q. de heer [S en E] onderhavige kwestie aan de openbaarheid willen prijsgeven, [de heer J] zich genoodzaakt ziet (ter afwenteling!) de namen van de heren [S en E] te vernoemen.(…)”
maar ook door te verwijzen naar de recente moord op advocaat mr. W, een omslag van een boek over een moord op een advocaat aan zijn brief te hechten en te verwijzen naar een artikel met betrekking tot het aantreffen van een handgranaat, zich jegens klagers heeft uitgelaten op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt en die tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
5.4 De raad acht voorstelbaar dat klagers bovengenoemde uitlating van verweerder als dreigend hebben ervaren. Immers, gelet op de plaats in de brief waar de gewraakte passage zich bevindt, te weten na een passage waarin melding wordt gemaakt van nietsontziende criminelen (vgl 2.7 hiervoor), kan de inhoud van deze passage moeilijk anders worden begrepen dan dat verweerders cliënt de namen van de heren S en E (ter afwenteling) zal prijsgeven aan ‘deze niets ontziende criminelen’. Goed voorstelbaar is voorts dat de verwijzing naar de recente moord op advocaat mr. W, de toevoeging van bovengenoemde boekomslag en de verwijzing naar een publicatie met betrekking tot het aantreffen van een handgranaat in de brief aan die interpretatie zullen hebben kunnen bijdragen. De raad gaat hiermee aldus voorbij aan de stelling van verweerder dat in de gewraakte passage bedoeld wordt dat verweerders cliënt de namen van de heren S en E aan Douane, Politie en Justitie zal “vernoemen”.
5.5 Verweerder heeft voorts niet, althans niet gemotiveerd weersproken dat hij met deze wijze van formuleren druk heeft willen uitoefenen op klagers om niet over te gaan tot het onder de aandacht van het Hof brengen van de van de heer J verkregen informatie. Het op die wijze uitoefenen van druk is als ongeoorloofd te kwalificeren. De aan de advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid gaat niet zover dat het een advocaat vrij staat om zich te wenden tot de advocaat van de wederpartij met als doel deze op zodanige wijze te beïnvloeden dat deze zich niet langer vrij acht om de naar zijn oordeel voor de beoordeling van de zaak relevante informatie ter kennis van de rechter te brengen. Daarbij is niet van belang dat verweerder aangeeft slechts te hebben willen waarschuwen. De raad acht immers, gelet op hetgeen overwogen onder 5.4 hiervoor, aannemelijk dat klagers de uitingen als dreigend pressiemiddel hebben ervaren.
5.6 Het voorgaand geldt te meer, nu verweerder in zijn brief van 17 januari 2020 in het geheel niet is ingegaan op het alleszins redelijke verzoek van klagers om afspraken te maken over de wijze waarop het Hof zou kunnen worden verzocht om bijzondere maatregelen te nemen teneinde de vertrouwelijkheid van de in het geding te brengen informatie te waarborgen.
5.7 Voor zover verweerder naar voren heeft gebracht dat de tweede alinea op pagina 3 van zijn brief d.d. 17 januari 2020 op uitdrukkelijk verzoek van zijn cliënten is opgenomen en dat de door hemzelf in eerste instantie vervaardigde conceptbrief deze passage niet bevatte oordeelt de raad dat dit verweer hem niet kan baten, omdat verweerder als advocaat de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud van zijn brief en zich niet kan verschuilen achter een van zijn cliënten verkregen opdracht, terwijl uit die brief ook op geen enkele wijze blijkt dat de gewraakte passage op uitdrukkelijk verzoek van zijn cliënten is toegevoegd. Toevoeging van de gewraakte passage leverde voor verweerders cliënten geen noemenswaardig voordeel op, maar wel onevenredig nadeel voor klagers, omdat het dreigende karakter van verweerders brief hierdoor werd vergroot. Verweerder had de toevoeging van de gewraakte passage moeten weigeren.
5.8 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de klacht gegrond is.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft in zijn brief d.d. 17 januari 2020 op ongeoorloofde wijze druk uitgeoefend op klagers met als kennelijke doel hen te doen afzien van het in het geding brengen van informatie, die volgens hen relevant was voor de boordeling van de zaak. Verweerder heeft uitingen gedaan die in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en die daarmee het vertrouwen in de beroepsgroep zeer ernstig schaden. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt de raad in aanmerking dat verweerder ter zitting er geen blijk van heeft gegeven inzicht te hebben in het kwalijke van zijn handelen. De raad acht de hierna te noemen maatregel passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing op voor de duur van een week;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van €1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en J.D.E. van den Heuvel, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 24 augustus 2020