Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:55
Zaaknummer
20-449/DB/OB
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van vereffenaar. Klager heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat verweerder met zijn handelen in zijn hoedanigheid van vereffenaar het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 25 augustus 2020
in de zaak 20-449/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 18 juni 2020 met kenmerk 48|19|099K, door de raad ontvangen op 18 juni 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is één van de acht erfgenamen in de nalatenschappen van zijn vader en zijn moeder. Klager en (enkele van) de overige erfgenamen zijn in een aantal procedures verwikkeld ter zake deze nalatenschappen.
1.2 Verweerder is bij beschikking d.d. 6 november 2012 door de rechtbank benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. De notaris heeft een akte van boedelbeschrijving opgemaakt, welke is getransporteerd op 10 december 2013.
1.3 Klager heeft meerdere klachten tegen verweerder ingediend bij de deken. De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft bij beslissing d.d. 17 september 2014 (kenmerk OB 233-2014) de in die zaak aan de orde zijnde klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Bij beslissing van de raad d.d. 29 juni 2015 (kenmerk OB233-2015) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.4 In 2016 heeft klager bij de deken opnieuw klachten tegen verweerder ingediend. De voorzitter heeft bij beslissing van 22 augustus 2017 (kenmerken 17-508/DB/OB, 17-509/DB/OB en 17-510/DB/OB) de klachtonderdelen 1 en 2 kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel 3 kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van de raad d.d. 11 juni 2018 (kenmerken17-508/DB/OB, 17-509/DB/OB en 17-510/DB/OB) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.5 De kantonrechter heeft salarisbeschikkingen gegeven ter zake het loon van verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar. Klager heeft tegen de uitdelingslijst, waarin rekening is gehouden met de salarisbeschikkingen, verzet aangetekend.
1.6 Bij vonnis d.d. 17 oktober 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap van klagers moeder. Vier erven hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
1.7 De kantonrechter beslist niet eerder op het verzet van klager tegen de uitdelingslijst dan nadat in hoger beroep definitief is geoordeeld over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap.
1.8 In 2018 heeft klager opnieuw een klacht bij de deken ingediend tegen verweerder in diens hoedanigheid van vereffenaar. De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft bij beslissing d.d. 30 september 2019 (kenmerk 19-568/DB/OB) de in die zaak aan de orde zijnde klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Bij tussenbeslissing van de raad d.d. 22 november 2019 (kenmerk 19-568/DB/OB) is het tegen deze beslissing door klager ingestelde verzet gegrond verklaard. Bij eindbeslissing van de raad d.d. 3 februari 2020 (kenmerk 19-568/DB/OB) is de klacht ongegrond verklaard. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
1.9 Bij brief d.d. 9 augustus 2019 heeft klager opnieuw bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
Verweerder heeft gehandeld in strijd met de wettelijke regeling door het vermogen van de nalatenschap van de moeder niet af te scheiden en afgescheiden te houden van het vermogen van de nalatenschap van de vader.
3 VERWEER
Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar. Vast staat dat klager al eerder klachten heeft ingediend over het optreden van verweerder in diens hoedanigheid van vereffenaar en over de beloning van verweerder voor diens werkzaamheden als vereffenaar. Deze klachtzaken zijn bij de raad bekend onder de nummers OB 233-2014, 17-508/DB/OB, 17-509/DB/OB, 17-510/DB/OB en 19-568/DB/OB.
4.2 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als vereffenaar, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van vereffenaar op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Bij de beoordeling of in een concreet geval hiervan sprake is, dient rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat een vereffenaar niet de belangen van één cliënt behartigt maar een wettelijk geregelde taak vervult en daarbij te maken heeft met meerdere belangen terwijl voorts zijn optreden onderwerp ís van toetsing door de kantonrechter.
4.3 De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 17 oktober 2018 geoordeeld over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap van klagers moeder en heeft om praktische redenen bepaalde besluiten genomen. Van de inhoud van dat vonnis kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt en indien de erven zich niet met dat vonnis konden verenigen, stond voor hen de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep open, een mogelijk waarvan vier erven ook gebruik hebben gemaakt. De zaak is thans ter beoordeling van de rechter in hoger beroep. Eerst nadat arrest is gewezen zal de kantonrechter beslissen met betrekking tot het verzet tegen de slotuitdelingslijst.
4.4 Het verwijt van klager dat verweerder het wettelijke systeem niet volgt door het vermogen van de nalatenschap van de moeder niet af te scheiden en afgescheiden te houden van het vermogen van de nalatenschap van de vader, wordt gedaan in samenhang met het verwijt dat verweerder al aan de verdelingsfase is begonnen, terwijl de vereffeningsfase nog niet is afgerond. Verweerder heeft naar voren gebracht dat deze verwijten onjuist zijn en dat hij niet heeft geoordeeld over de samenstelling en verdeling van de nalatenschap van de moeder, maar dat de rechtbank dit heeft gedaan in het vonnis van 17 oktober 2018. In het licht van dit verweer lag het op de weg van klager zijn klachten nader met feiten te onderbouwen. In zijn reactie op het verweer wordt niet toegelicht door klager op grond van welke feiten hij van oordeel is dat verweerder aan de verdelingsfase is begonnen terwijl de vereffeningsfase nog niet is afgerond. In de reactie van klager worden aan verweerder verwijten gemaakt, die met name betrekking lijken te hebben op de juridische duiding van de op de rendementsrekening van de moeder aangetroffen gelden en de wijze waarop de verdeling van de nalatenschap van de vader heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in zijn reactie erop gewezen dat hij niet de vereffenaar van de nalatenschap van de vader is en herhaalt dat de rechtbank in deze beslissingen heeft genomen die nu voorwerp van hoger beroep zijn.
4.5 De voorzitter is van oordeel dat klager geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat verweerder zich bij de vervulling van zijn taak als vereffenaar zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Enerzijds komt de voorzitter tot dit oordeel omdat klager geen concrete feiten of omstandigheden naar voren brengt ter onderbouwing van de verwijten die hij de verweerder maakt. Anderzijds komt de voorzitter tot dit oordeel omdat de aard van de verwijten die klager aan verweerder maakt zich afspelen binnen de redelijke beleidsvrijheid van een vereffenaar bij het uitoefenen van zijn taak. Hierbij kan over de juistheid van standpunten van de vereffenaar een juridisch debat gevoerd worden tussen de verschillende belanghebbenden en dat wordt ook gevoerd. Gegeven de beleidsvrijheid van de vereffenaar en mede gelet op de in overweging 4.2 weergegeven maatstaf, vormen de aard en ernst van de verwijten van klager aan verweerder echter reeds onvoldoende reden om tot het oordeel te komen dat verweerder zich bij de vervulling van zijn taak als vereffenaar zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Dit ongeacht de eventuele juistheid van de verwijten.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2020.
Griffier Voorzitter