Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:178
Zaaknummer
20-116/A/A
Inhoudsindicatie
Deels gegrond verzet. Anders dan de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerder de rechter onjuist heeft voorgelicht. De raad ziet in de gegeven omstandigheden af van het opleggen van een maatregel. Verweerder heeft de rechter weliswaar onjuist voorgelicht, maar de rechter beschikte over het vonnis van 21 september 2017 en heeft dus zelf kunnen vaststellen dat wel verweer was gevoerd. Bovendien beschikte ook klager over het vonnis van 21 september 2017 en heeft klager derhalve op de zitting van 22 november 2018 kunnen reageren op de onjuiste stelling van verweerder. Klager is dan ook niet in zijn belangen geschaad.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 3 augustus 2020
in de zaak 20-116/A/A
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 30 maart 2020 op de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 september 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 13 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2018-701705 van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 30 maart 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op dezelfde dag verzonden aan partijen.
1.4 Op 24 april 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op diezelfde datum ontvangen.
1.5 Vanwege de coronamaatregelen heeft de mondelinge behandeling van het verzet plaatsgevonden via een videoconferentie op 6 juli 2020. Daarbij waren klager, vergezeld door zijn broer, en verweerder aanwezig.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.
2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
2.2 De voorzitter heeft zich in haar beslissing niet specifiek uitgesproken over de deelklacht ten aanzien van het ter zitting onjuist presenteren van de feiten rond het kort geding in 2017. De voorzitter heeft daarnaast in algemene termen aangegeven dat niet is gebleken dat stellingen onjuist zijn en dat verweerder dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. Mocht de voorzitter hier ook de gepresenteerde feiten rond het kort geding in 2017 onder scharen dan wordt hiertegen tevens verzet aangetekend.
2.3 De voorzitter heeft zich in haar beslissing uitgesproken over de deelklacht ten aanzien van het presenteren van een partijdige getuige als onafhankelijke deskundige en het bewust onjuist presenteren van de relatie tussen getuige en opdrachtgever. Hiertegen wordt verzet aangetekend.
2.4 De voorzitter heeft zich in haar beslissing niet specifiek uitgesproken over de onjuiste stelling van verweerder dat zijn cliënte inningsbevoegd is. De voorzitter heeft schijnbaar de klacht verkeerd geïnterpreteerd en daardoor niet behandeld. Hiertegen wordt verzet aangetekend.
2.5 De voorzitter heeft het door klager aangeboden bewijs ten aanzien van het vervalste bewijs onvoldoende gewogen.
2.6 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager – behoudens hetgeen hiervoor is vermeld – in verzet niet op.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter en hetgeen hierna is overwogen.
4 BEOORDELING
4.1 De raad stelt allereerst vast dat het verzet zich alleen richt tegen de beoordeling door de voorzitter van klachtonderdelen a) en c) en niet tegen de beoordeling van klachtonderdeel b).
4.2 Voordat de raad klachtonderdelen a) en c) inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
Klachtonderdeel a)
4.3 Anders dan klager heeft aangevoerd, heeft de voorzitter het verwijt van klager dat verweerder op de zitting van de kantonrechter van 22 november 2018 ten onrechte heeft gesteld dat de rechtsvoorganger van zijn cliënte tijdens een eerder kort geding in 2017 geen verweer heeft gevoerd wel bij haar beoordeling betrokken. Dit specifieke verwijt heeft de voorzitter genoemd in haar omschrijving van klachtonderdeel a). Bij de beoordeling van klachtonderdeel a) heeft zij vervolgens overwogen dat zij ten aanzien van de overige uitlatingen van verweerder die volgens klager onjuist zouden zijn – waaronder de gewraakte uitlating – van oordeel is dat klager onvoldoende heeft onderbouwd dat deze uitlatingen onjuist zijn en dat verweerder dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten.
4.4 De raad is echter, anders dan de voorzitter, van oordeel dat klager wel voldoende heeft onderbouwd dat de hiervoor genoemde uitlating van verweerder onjuist is en dat verweerder dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. In het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 22 november 2018 staat vermeld dat verweerder op de zitting heeft gezegd “Er is door [de rechtsvoorganger van verweerders cliënte] helemaal geen verweer gevoerd”. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij dit niet zo heeft gezegd, maar ter zitting heeft hij verklaard dat hij op dit punt niet om aanpassing van het proces-verbaal heeft verzocht. De raad gaat dan ook uit van de juistheid van het proces-verbaal. Uit het vonnis van de kantonrechter van 21 september 2017, waarmee verweerder op 22 november 2018 bekend mag worden verondersteld, volgt dat de rechtsvoorganger van de cliënte van verweerder in die procedure wel verweer heeft gevoerd. Verweerder heeft de rechter op dit punt dan ook onjuist voorgelicht. Dit betekent dat het verzet tegen klachtonderdeel a) in zoverre gegrond is en dat ook klachtonderdeel a) in zoverre gegrond is.
4.5 Wat betreft de volgens klager onjuiste stelling van verweerder in zijn dagvaarding van 7 november 2018 dat zijn cliënte ook ten aanzien van de vorderingen van voor 9 maart 2018 inningsbevoegd is jegens klager, is juist dat de voorzitter hierover in haar beslissing niet heeft geoordeeld. Ook in zoverre is het verzet gegrond. Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht verwezen naar een brief van de advocaat van de beslaglegger van 16 november 2018, waarin de inningsbevoegdheid van de cliënte van verweerder gemotiveerd wordt betwist. Deze brief dateert echter van na het uitbrengen van de dagvaarding. Verweerder was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding dus nog niet bekend met die brief. Klager heeft in dit verband ook nog verwezen naar een e-mail van de beslaglegger van 13 juli 2018, maar niet is gebleken dat die e-mail ook aan verweerder is gestuurd. De raad kan, bij gebreke van andere aanwijzingen, dus niet vaststellen dat verweerder bekend was met het standpunt van de beslaglegger ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding. Klachtonderdeel a) is voor het overige dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.6 Klager verwijt verweerder dat hij in de conclusie van antwoord in reconventie voor de zitting van 17 april 2019 heeft geschreven:
“Overigens merkt [de cliënte van verweerder] op dat [het vastgoedbedrijf] professioneel is en er geen (nauwe) zakelijke banden zijn tussen [de cliënte van verweerder] en [het vastgoedbedrijf]. Dit is ter zitting op 22 november 2018 overigens ook door [de cliënte van verweerder] gemotiveerd betwist. (…) Ter zitting van 22 november 2018 is reeds opgemerkt dat door een fout van een notaris (…) als bestuurder van (…) stond ingeschreven. Na ontdekking (…) is deze fout direct door de notaris hersteld. (…) [Klager] dient zich in de ogen van [de cliënte van verweerder] te onthouden van smadelijke insinuaties, zoals het onterecht doen voorkomen dat [het vastgoedbedrijf] en [de cliënte van verweerder] nauwe zakelijke banden zouden hebben anders dan die uit een overeenkomst van opdracht c.q. aanneming van werk vanwege onderhoudswerkzaamheden aan het Gehuurde.”
4.7 Volgens klager heeft verweerder het vastgoedbedrijf in zijn conclusie van antwoord ten onrechte gepresenteerd als onafhankelijk en heeft hij bewust onjuiste feiten geponeerd rondom uitlatingen van zijn cliënte. Klager verwijst in dit verband naar een schriftelijke verklaring van de heer Van M die aanwezig was op de zitting van 22 november 2018. De heer Van M heeft op 25 september 2019 verklaard dat de (bestuurder van de) cliënte van verweerder op de zitting van 22 november 2018 heeft verklaard dat de deskundige van het vastgoedbedrijf een pakket aandelen heeft binnen het concern van de cliënte van verweerder. Dat de (bestuurder van de) cliënte van verweerder dit inderdaad op de zitting heeft verklaard staat echter niet in het proces-verbaal van de zitting. Klager heeft niet naar voren gebracht dat hij op dit punt om aanvulling van het proces-verbaal heeft verzocht. De raad gaat dan ook uit van de juistheid van het proces-verbaal. De raad kan dan ook niet vaststellen dat verweerder ten tijde van het uitbrengen van de conclusie van antwoord wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de deskundige van het vastgoedbedrijf aandelen heeft binnen het concern van zijn cliënte en dat hij de rechter dus op dit punt bewust onjuist heeft voorgelicht. Wat betreft de door verweerder in het geding gebrachte rapporten van Perfectkeur B.V. sluit de raad zich aan bij de beoordeling van de voorzitter.
4.8 De conclusie van het voorgaande is dat het verzet gedeeltelijk gegrond is en dat klachtonderdeel a) gedeeltelijk gegrond is. De raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Verweerder heeft de rechter weliswaar onjuist voorgelicht, maar de rechter beschikte over het vonnis van 21 september 2017 en heeft dus zelf kunnen vaststellen dat wel verweer was gevoerd. Bovendien beschikte ook klager over het vonnis van 21 september 2017 en heeft klager derhalve op de zitting van 22 november 2018 kunnen reageren op de onjuiste stelling van verweerder. Klager is dan ook niet in zijn belangen geschaad.
4.9 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet tegen klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart het verzet voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel a), voor zover dat klachtonderdeel ziet op de hiervoor in 4.3 en 4.4 genoemde uitlating van verweerder, gegrond;
- ziet af van het opleggen van een maatregel;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen en D. Horeman, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 augustus 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 3 augustus 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.