Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:163

Zaaknummer

190306D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar met 12 onderdelen over het handelen rondom het beheren van gelden op de derdengeldenrekening voor een failliet verklaarde cliënt.

Inhoudsindicatie

Schorsing voor de duur van 26 weken. Verweerder heeft in strijd met de wwft, vafi (thans: voda) en gedragsregels gehandeld. Daarbij heeft verweerder de kernwaarden onafhankelijkheid en (financiële) integriteit diverse malen met voeten getreden. Verweerder heeft onvoldoende oog voor de zware verantwoordelijkheid van een advocaat een goede rechtsbedeling te bevorderen in het belang van zijn cliënt en in het openbaar belang. Verweerder is zich kennelijk onbewust van de verschillende financiële belangen die zijn betrokken bij het aangaan en uitvoeren van een opdracht en dat hij zelfstandig de grenzen bewaakt waar die uitvoering niet langer betamelijk is en te verantwoorden valt. Daarbij was verweerder tuchtrechter gedurende de periode waarin hij een deel van de verweten gedragingen heeft verricht, waardoor van hem een extra scherp oog voor de kernwaarden mocht worden verwacht. Wegens de ongegrondverklaring van twee onderdelen, matigt het hof de duur van de schorsing van 34 naar 26 weken, waarbij het voorwaardelijke deel achterwege wordt gelaten.

Uitspraak

BESLISSING         

   

van 28 augustus 2020

in de zaak 190306D

 

naar aanleiding van het hoger beroep:

 

verweerder

 

tegen:

 

mr. S.H.W. Le Large

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Midden-Nederland

de deken

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 18 november 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (zaaknummer: 19-388/DH/MN/D). Deze beslissing is op dezelfde dag aan partijen toegezonden. In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van 34 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk.  

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:243.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 17 december 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van de deken met bijlage;

-    de brief d.d. 22 juni 2020 met bijlagen van de gemachtigde van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 3 juli 2020. Daar verschenen verweerder met zijn gemachtigde, mr. G.J. Kemper, en de deken met mr. A.M. Smit, stafjurist van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. De gemachtigde van verweerder en de deken hebben gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan zij een kopie aan het hof hebben verstrekt.

 

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) bij aanvaarding van de opdracht van de cliënt niet na te gaan of er in redelijkheid aanwijzingen bestonden dat deze opdracht strekte tot afscherming van onwettige activiteiten;

b) zich niet te onthouden van de dienstverlening aan zijn cliënt in verband met het beheren van geld;

c) gelden in bewaring te nemen voor zijn cliënt zonder dat dit een redelijk doel diende in verband met een door hem behandelde zaak;

d) niet het door de wet voorgeschreven onderzoek naar zijn cliënt uit te voeren;

e) geen melding te doen van een tweetal ongebruikelijke transacties in de zin van de Wwft;

f) de opdrachten van zijn cliënt niet schriftelijk te bevestigen;

g) de derdengeldenrekening van zijn kantoor oneigenlijk te gebruiken;

h) geen kosten in rekening te brengen voor de werkzaamheden voor zijn cliënt in verband met het beheren van geld;

i) contante betalingen te verrichten aan zijn cliënt zonder dat daar gerechtvaardigde feiten en omstandigheden voor aanwezig waren;

j) de kosten voor werkzaamheden in rekening te brengen bij een andere (rechts)persoon dan zijn cliënt;

k) tegenstrijdige verklaringen af te leggen in het kader van het dekenonderzoek;

l) klachtwaardig te handelen in verband met het verstrekken van de geldleningsovereenkomst aan de onderneming [naam Inc.].

 

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    Verweerder stond voor 2011 al jaren de heer [naam cliënt] (verder: de cliënt) bij ter zake van verschillende kwesties. De cliënt stond o.a. aan het hoofd van een groep vennootschappen, waarvan ook de vennootschap [naam vennootschap 1] (verder: [naam vennootschap 1]) deel uitmaakte.

4.3    De vennootschap [naam vennootschap 1] hield zich bezig met project [naam project] (verder: het project). Omstreeks 2010 heeft de vennootschap [naam vennootschap 2] (verder: [naam vennootschap 2]), waarvan de heer [naam bestuurder] (verder: de bestuurder) bestuurder was, een bedrag groot € 500.000,- geïnvesteerd in de vennootschap [naam vennootschap 1] in verband met het project.

4.4    Op 27 september 2011 zijn de cliënt in privé en enkele aan hem gelieerde vennootschappen failliet verklaard. Als gevolg van die faillissementen dreigde ook het project in gevaar te komen.

4.5    [naam vennootschap 2] wilde voorkomen dat haar investering van € 500.000,-  in het project verloren zou gaan en heeft om die reden de aandelen in vennootschap [naam vennootschap 1] (waaronder het project viel) voor een aanzienlijk bedrag van de curatoren van een van de vennootschappen van de cliënt gekocht.

4.6    Om het project te redden was opnieuw een financiële injectie noodzakelijk, evenals adequaat management. [naam vennootschap 2] wenste dat de cliënt het project zou gaan managen. In ruil daarvoor zou vennootschap [naam vennootschap 2] aan de cliënt, die door zijn faillissementen in financiële problemen verkeerde en geld nodig had, financiële hulp bieden door een bedrag van € 50.000,- in een depot te storten, waaruit de cliënt kosten en financiële verplichtingen zou kunnen voldoen.

4.7    [naam vennootschap 2] wilde het voornoemde bedrag van € 50.000,- niet rechtstreeks aan de cliënt overmaken, maar wenste dat bedrag op de bankrekening van het kantoor van verweerder te storten. Verweerder heeft daarmee ingestemd.

4.8    [naam vennootschap 2] heeft het bedrag op 17 december 2012 op de bankrekening van het kantoor van verweerder overgemaakt en de cliënt de volledige bevoegdheid gegeven om te beslissen welke betalingen wanneer vanuit het depot zouden worden verricht.

4.9    Op 18 december 2012 heeft verweerder het door [naam vennootschap 2] gestorte bedrag doorgestort naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor.

4.10    Verweerder heeft in de periode van 3 januari 2013 tot en met 6 december 2016 de volgende transacties vanuit het depot verricht:

- betaling van de hypotheekschulden voor de woning van de cliënt op 3 januari en 11 februari 2013 ten bedrage van totaal € 30.000,-;

- contante betaling van een op 11 januari 2013 door verweerder bij een geldautomaat opgenomen bedrag van € 5.000,- aan de cliënt in verband met reis- en verblijfkosten;

- betaling op 4 januari 2013 van een bedrag van € 15.000,- aan de onderneming [naam Inc.] (verder: [naam Inc.]) met vermelding “volgens afspraak lening”;

- betaling van facturen voor werkzaamheden voor de cliënt in privé in de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 december 2015, welke op verzoek van de cliënt in rekening zijn gebracht bij [naam B.V.] (verder: [naam B.V.]) alsmede toepassing van enkele verrekeningen in 2015 en 2016.

4.11    Op 26 november 2013 heeft de onderneming [naam Inc.] aan verweerder een saldobevestiging gestuurd waaruit volgt dat verweerder in privé een bedrag van € 15.000,-  aan [naam Inc.] zou hebben uitgeleend. Het begeleidend schrijven van [naam Inc.] houdt in:

“[Verweerder],

Je ontving van onze auditors een saldobevestiging i.v.m. de opmaak van de jaarstukken. Er is door jou 15 mille overgemaakt en nog (altijd) niet geconverteerd in aandelen, zodoende staat dit bij ons te boek als schuld aan jou. Ik vraag je dit conform verzoek te bevestigen.

Ik zal verder zorgdragen voor omzetting op korte termijn in aandelen.

(…)”

Op 12 december 2013 heeft verweerder in opdracht van de cliënt (“gewoon tekenen, geen probleem”) deze saldobevestiging ondertekend waaruit volgt dat hij in persoon een lening is aangegaan met [naam Inc.].

4.12    Op 12 januari 2015 heeft [naam Inc.] het bedrag van € 15.000,- uit hoofde van lening terugbetaald onder de omschrijving “Terugbetaling 2013”. Dit bedrag is op de kantoorrekening van het kantoor van verweerder gestort.

4.13    In de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 december 2015 heeft verweerder diverse (advies)werkzaamheden voor de cliënt in privé verricht in verband met (de nasleep van) diens faillissementen. Op verzoek van de cliënt heeft verweerder de facturen voor zijn werkzaamheden voor de cliënt niet aan hemzelf gericht maar aan [naam B.V.]. In totaal heeft verweerder aan [naam B.V.] € 6.903,14 in rekening gebracht in verband met door hem voor de cliënt verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft verweerder verrekeningen toegepast met de aan hem toevertrouwde gelden op zijn derdengeldenrekening.

4.14    Op 9 maart 2018 heeft verweerder namens de vennootschap [naam vennootschap 1] een sommatiebrief gestuurd aan de onderneming [naam Inc.] in verband met een vermeende vordering van vennootschap [naam vennootschap 1] op [naam Inc.]. Deze vordering betrof een bedrag van € 170.000,- in verband met een geldlening die door vennootschap [naam vennootschap 1] op 1 november 2012 was overgenomen van vennootschap [naam vennootschap 2].

4.15    Op 23 april 2018 heeft mr. [naam advocaat], advocaat van [naam Inc.], namens zijn cliënte een bemiddelingsverzoek ingediend bij de deken. De reden voor dit bemiddelingsverzoek was dat verweerder zich schuldig zou maken aan belangenverstrengeling. In het kader van deze bemiddeling is een schikking getroffen.

4.16    Naar aanleiding van dit bemiddelingsverzoek is door de deken Midden-Nederland een onderzoek ingesteld naar de handelwijze van verweerder.

4.17    In het kader van dit onderzoek zijn aan verweerder vragen gesteld. Naar aanleiding van de reactie van verweerder werd volgens de deken duidelijk dat verweerder werkzaamheden heeft verricht die raken aan de Wet  ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarover zijn  aanvullende vragen aan verweerder gesteld.

4.18    In het vervolgens aangevangen dekenonderzoek heeft verweerder diverse verklaringen afgelegd, o.a. ten aanzien van de geldlening van onderneming [naam Inc.]. Op 1 mei 2018 heeft verweerder daarover aan de deken het volgende verklaard:

“[verweerder] heeft nimmer een bedrag van € 15k verstrekt aan [naam Inc.] en uit de context blijkt dat de saldobevestiging ten behoeve van de aan [naam Inc.] bekende schuldeiser, niet zijnde [verweerder] gedaan was (...)

“[verweerder] heeft de correspondentie en ondertekening steeds in de context van een zakelijke lening betreffende derden beschouwd.”

“De opdracht aan [verweerder] was uitsluitend om een bepaald bedrag over te maken op een bepaalde zakelijke bankrekening.”

“[verweerder] heeft geen lening gesloten voor een ander met [naam Inc.].”

4.19    Op 28 januari 2019 heeft een bespreking tussen de deken en verweerder plaatsgevonden op het bureau van de Orde. Tijdens dit gesprek heeft verweerder bevestigd dat hij de saldobevestiging heeft getekend.

4.20    Verweerder was per 1 juli 2013 benoemd als advocaat-lid van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden en per 1 juli 2017 herbenoemd. Verweerder is teruggetreden als advocaat-lid toen hij de leeftijd van 70 jaren had bereikt ex artikel 46b lid 7 Advocatenwet.

 

5    BEOORDELING

Formeel – geen grief over beoordeling betaling contante gelden zonder rechtvaardiging (i)

5.1    Het hof stelt vast dat tegen de beoordeling van de raad van klachtonderdeel i geen grieven zijn geformuleerd door verweerder zodat dit klachtonderdeel in beroep niet meer voor ligt. Het oordeel van de raad dat dit klachtonderdeel gegrond is, staat daarmee onherroepelijk vast.

Formeel – grief over motivering(splicht) raad

5.2    De raad heeft geoordeeld dat op de onderdelen a, b, c, d, e en g geen verweer is gevoerd door verweerder en dat verweerder erkent de regels in de Vafi en Wwft niet te hebben nageleefd en in dat verband ook over onvoldoende kennis van de Wwft beschikt. De raad oordeelt dat daarmee de gegrondheid van deze onderdelen van het dekenbezwaar is gegeven.

5.3    Verweerder heeft hiertegen aangevoerd (grief 1) dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat tegen klachtonderdelen a tot en met e en g geen verweer is gevoerd en dat daarmee de overtredingen van de Vafi en de Wwft vast zijn komen te staan. De tuchtrechter dient zelfstandig vast te stellen of sprake is van handelen in strijd met artikel 46 Advocatenwet en dat oordeel te motiveren.

5.4    Het hof stelt vast dat verweerder zowel in het dekenonderzoek als in de procedure bij de raad gemotiveerd heeft toegelicht hoe hij tot zijn handelen is gekomen en dat hij argumenten heeft aangevoerd waarom dit volgens hem niet tot een tuchtrechtelijk verwijt, althans een maatregel, zou moeten leiden. Het feit dat verweerder tijdens de behandeling bij de raad van discipline heeft verklaard dat hij zich destijds onbewust was van de verplichtingen die uit de Wwft voortvloeien en in dat verband erkend heeft fout te hebben gehandeld, is onvoldoende voor de gegrondverklaring van zeven klachtonderdelen door de raad. Deze erkenning door verweerder is zodanig ruim geformuleerd dat dit in het licht van hetgeen verder door verweerder en zijn gemachtigde is aangevoerd door de raad niet zonder nadere motivering mocht worden opgevat als een erkenning van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de zin van alle zeven klachtonderdelen op dit punt.

5.5    De eerste grief slaagt. Het hof gaat derhalve over tot een zelfstandige beoordeling van deze klachtonderdelen.

Reactie deken in beroep

5.6    De deken heeft alle onderdelen van zijn bezwaar (nogmaals) gemotiveerd in beroep en daarbij gemotiveerd verweer gevoerd tegen alle grieven. Waar nodig zal het hof dat verweer per onderdeel bespreken in de beoordeling.

Aangaan van de opdracht (klachtonderdelen a, d en f)

5.7    Het hof ziet aanleiding de klachtonderdelen a, d en f gezamenlijk te behandelen, omdat die zien op het handelen van verweerder ten tijde van het aangaan van de opdracht van de cliënt.

5.8    Verweerder heeft (naar het hof begrijpt) met het oog op een inhoudelijke behandeling van klachtonderdeel a en d in beroep inhoudelijk verweer gevoerd onder grief 1. Verweerder heeft bij de raad aangevoerd dat hij zich niet heeft georiënteerd op aanwijzingen dat zijn werkzaamheden zouden kunnen strekken tot het afschermen van onwettige activiteiten. Het is aan de tuchtrechter te bepalen wat die aanwijzingen waren, of die verweerder noopten tot nader onderzoek, en of inderdaad onwettige activiteiten zijn afgeschermd. Verweerder heeft enkel bevestigd de personen te kennen en hen betrouwbaar te achten. Over nadeel is niets vastgesteld.

In verband met klachtonderdeel d heeft verweerder aangevoerd dat hij de cliënt al meer dan twintig jaar bijstond. Daarom hoefde verweerder bij het aangaan van deze opdracht niet alsnog om identificatie te vragen en geen verscherpt cliëntonderzoek te doen.

5.9    De raad heeft klachtonderdeel f inhoudelijk beoordeeld en overwogen dat het ontbreken van een opdrachtbevestiging tussen partijen niet in geschil is, dat destijds geen eis van schriftelijke vastlegging bestond maar dat verweerder de opdracht onder de gegeven omstandigheden, waaronder meerdere faillissementen, schriftelijk had moeten bevestigen.

5.10    Daartegen heeft verweerder aangevoerd (grief 3) dat de redengeving van de raad geen inzicht biedt. Er bestond geen plicht tot schriftelijke vastlegging en de betrokken partijen bij de opdracht, te weten verweerder, cliënt en [naam vennootschap 2], hadden geen misverstanden omtrent de opdracht. Daarbij is niet concreet gemaakt welke vragen van de deken onbeantwoord zijn gebleven bij gebrek aan een schriftelijke opdrachtbevestiging. 

5.11    Het hof oordeelt over deze klachtonderdelen als volgt.

5.12    Vast staat dat verweerder ten minste 20 jaar de cliënt bij heeft gestaan in diverse aangelegenheden. Tevens staat vast dat verweerder de opdracht heeft aanvaard een bedrag van € 50.000,- te beheren ten behoeve van de cliënt op een rekening van zijn advocatenkantoor. Vast staat ook dat bij het aangaan van die opdracht verweerder wist dat de cliënt persoonlijk en enkele aan hem gelieerde vennootschappen failliet waren verklaard, dat de cliënt niet zelf een bankrekening kon openen en dat de cliënt in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld. Als onbetwist staat vast dat het op de kantoorrekening van verweerder gestorte bedrag dat is doorgestort op de derdengeldenrekening geen verband hield met advocaatwerkzaamheden van verweerder ten behoeve van de cliënt. Voorts staat vast dat het bedrag afkomstig was van een Luxemburgs bedrijf, een zakenrelatie van de cliënt, die verweerder ‘ook wel kende’ en betrouwbaar vond, maar met wie hij zelf geen (cliënt)relatie had. Verweerder heeft desgevraagd in de procedure bij het hof verklaard dat de cliënt door [naam vennootschap 2] volledig gemachtigd was te beschikken over de gelden ter uitvoering van het project voor [naam vennootschap 2]. Voorts heeft verweerder desgevraagd bij het hof verklaard dat hij wist dat de curatoren wel waren geïnformeerd over de medewerking aan de uitvoering van het project door de cliënt en het gegeven dat daarvoor geld was benodigd, maar dat zij, voor zover verweerder wist, niet waren geïnformeerd over de financiële constructie in dit verband en het feit dat de cliënt vrij de beschikking kreeg over € 50.000,-.

5.13    Het hof is van oordeel dat de navolgende omstandigheden bij het aangaan van de opdracht voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om na te gaan of er in redelijkheid aanwijzingen bestonden dat de opdracht onwettige activiteiten afdekte (a), onderzoek naar de cliënt te doen (d) en de opdracht(en) schriftelijk te bevestigen (f). Verweerder had als redelijk handelend en bekwaam advocaat zich ervan bewust moeten zijn dat een failliete persoon, die ook nog eens in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld, niet zelfstandig over gelden kan beschikken althans dat dit (mogelijk) van invloed is op de afwikkeling van het faillissement en de echtscheidingsprocedure. Deze omstandigheden waren, zoals de deken terecht heeft aangevoerd, een redelijke aanwijzing voor de mogelijke afscherming van onwettige activiteiten ex artikel 7 lid 2 Vafi (Verordening op de administratie en financiële integriteit, zoals die destijds gold. Thans: de Voda) , zoals de onttrekking van gelden aan het zicht van de curatoren en de fiscus. Onder deze omstandigheden mocht verweerder deze opdracht niet aannemen op de wijze zoals hij heeft gedaan, maar had het op zijn weg gelegen om eerst nader onderzoek te doen naar (de financiële situatie van) zijn cliënt. Daartoe had hij in elk geval (ook) contact op moeten nemen met de curatoren in het persoonlijke faillissement van de cliënt om navraag te doen over de precieze afspraken rondom het gebruik van die gelden door de cliënt en die gemaakte afspraken vervolgens zorgvuldig schriftelijk vast te leggen. Er bestond destijds geen verplichting tot schriftelijke vastlegging van de opdracht in algemene zin, maar eerder genoemde omstandigheden vergden van een redelijk handelend en bekwaam advocaat dat hij de afspraken vastlegde om naar betrokkenen zoals de voor hem relatief onbekende geldschieter, de cliënt, de curatoren en de aanstaande ex-echtgenote van de cliënt geen onduidelijkheden te laten bestaan. Verweerder had een bewuste en naderhand te verifiëren afweging moeten maken of het aannemen van deze opdracht past bij een betamelijke uitoefening van zijn beroep. Daarbij had verweerder dit, op zijn minst subsidiair, voor zijn eigen bewijspositie en potentiële vragen van de deken op papier moeten zetten. Dit alles heeft verweerder niet gedaan. Het hof is daarom van oordeel dat de klachtonderdelen a, d en f gegrond moeten worden verklaard. Grief 3 faalt.

Beheren van geld op de derdengeldenrekening (b, c en g)

5.14    Het hof ziet aanleiding de klachtonderdelen b, c en g gezamenlijk te behandelen, omdat die zien op het beheer van geld op de derdengeldenrekening door verweerder.

5.15    Vast staat dat verweerder op zijn derdenrekening gelden voor een ander heeft beheerd  die niet direct verband hielden met de uitvoering van werkzaamheden door hem als advocaat. Verweerder heeft in de tuchtprocedure bevestigd dat hij in dit verband onvoldoende op de hoogte was van de geldende regelgeving en dat hij onverstandig heeft gehandeld.

5.16    Het hof overweegt als volgt.

5.17    De deken heeft zijn bezwaar zeer zorgvuldig en uitvoerig gemotiveerd. Daar tegenover staat een summiere betwisting van verweerder. Het hof volgt derhalve de lijn van het dekenbezwaar en oordeelt als volgt.

5.18    Uit artikel 6 lid 1 van de Vafi, zoals dat destijds gold, volgt dat de advocaat de derdengeldenrekening alleen mocht gebruiken voor derdengelden in de zin van de Vafi. Op grond van artikel 9 lid 2 Vafi mocht een advocaat slechts gelden bewaren als hij zich ervan had vergewist welke gelden het betreft en zich ervan heeft overtuigd dat dit voor de zaak een redelijk doel diende.

5.19    Vast staat dat de gelden niet zijn beheerd ten behoeve van een zaak die verweerder als advocaat voor de cliënt behandelde, maar zijn beheerd ten behoeve van de cliënt bij wijze van, zoals verweerder dat noemt, service. Dit gegeven op zich brengt reeds gebruik van de derdengeldenrekening in strijd met de Vafi mee (g). Daar komt bij dat het helpen van de cliënt in de gegeven benarde situatie gezien de onder 5.12 genoemde omstandigheden juist meebracht dat verweerder uitermate kritisch had moeten zijn op het gebruik van zijn derdengeldenrekening voor die cliënt en zich in dit geval had moeten onthouden van de zogenoemde serviceverlening (b en c). Het hof is van oordeel dat verweerder artikel 6 en artikel 9 lid 2 Vafi heeft geschonden. Het schenden van een verordening van de Nederlandse Orde van Advocaten betekent dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet. De klachtonderdelen b, c en g worden dan ook gegrond verklaard.

Meldingsplicht ongebruikelijke transacties (e)

5.20    Verweerder heeft (naar het hof begrijpt) met het oog op een inhoudelijke behandeling van klachtonderdeel e in beroep verweer gevoerd onder grief 1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij pas een meldplicht heeft over de transacties als aannemelijk is dat de gelden door een misdrijf zijn verkregen. Verweerder had in dit geval geen aanknopingspunten aan te nemen dat de gelden verband hielden met witwassen of anderszins een ongebruikelijke transactie betroffen. Daarbij heeft de raad miskend dat een eventuele meldingsplicht wordt bepaald door twee objectieve factoren en/of een subjectieve factor. De objectieve factoren (een geldbedrag van méér dan € 10.000,- in contanten of cheques dan wel dat betrokkene woonplaats heeft in een verdacht land) zijn niet aan de orde en de raad is niet ingegaan op de vraag of verweerder de (subjectieve) afweging had moeten maken dat er verband is met witwassen.

5.21    De deken heeft in zijn verweer aangevoerd dat een meldingsplicht aanwezig is bij ongebruikelijke transacties en heeft gemotiveerd dat de transacties onder verweerder ongebruikelijk waren gezien de omstandigheden. De storting van € 50.000,- was ongebruikelijk, omdat de cliënt in privé failliet was verklaard en het beheren van het geld door verweerder vermoedelijk was bedoeld om deze gelden buiten het zicht van de curatoren en de fiscus te houden. Ook het verstrekken van een geldlening door de cliënt op naam van verweerder was zeer ongebruikelijk vanwege het feit dat de cliënt kort daarvoor failliet was verklaard. De stelling van verweerder dat alleen melding hoeft te worden gemaakt als de gelden door een misdrijf zijn verkregen is onjuist.

5.22    De grieven van verweerder in dit verband falen. Onder de omstandigheden waarin de transacties zijn verricht, had verweerder alle aanleiding te veronderstellen dat de transacties verband konden houden met witwassen. Verweerder was namelijk bekend met het feit dat voordat de transacties werden verricht de cliënt failliet was verklaard en niet zelfstandig een bankrekening kon openen, maar wel de volledige beschikking over het geld kreeg. Daarbij wist verweerder slechts globaal van wie het geld afkomstig was en met welk doel de gelden werden verkregen. Het ging om een hoog bedrag en bij de ontvangst daarvan was niet voldoende concreet voor welke uitgaven het precies bestemd was. Minst genomen had verweerder rekening moeten houden met de mogelijkheid van witwassen in die zin dat de gelden mogelijk bewust buiten het zicht van de fiscus werden gehouden in verband met de heffing van loonbelasting en had hij dus een meldingsplicht ex artikel 16 lid 1 Wwft. Dat verweerder stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de bestaande regelgeving op dit punt, pleit hem niet vrij, omdat hij daarvan op de hoogte behoorde te zijn. Klachtonderdeel e dient dan ook gegrond te worden verklaard.

Geen kosten in rekening brengen voor beheer van geld (h)

5.23    De raad heeft klachtonderdeel h gezien het dictum van de beslissing gegrond verklaard. De raad heeft overwogen dat verweerder inderdaad zijn derdengeldenrekening kosteloos ter beschikking heeft gesteld, maar dat aan dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis toekomt in het licht van ‘het voorgaande’.

5.24    Verweerder vindt deze overweging onbegrijpelijk (grief 5). Er is volgens hem niet gerespondeerd op het verweer dat een advocaat niet verplicht is voor elke dienst honorarium in rekening te brengen. Verweerder heeft aangevoerd dat het zonder motivering onduidelijk is waarom het gangbaar is dat advocaten het ter beschikking stellen van een derdengeldenrekening niet als afzonderlijke dienst aan cliënten in rekening brengen maar inbegrepen achten in hun uurtarief.

5.25    De deken heeft in beroep aangevoerd dat het bij gebruik van de derdengeldenrekening in het kader van de behandeling van een zaak als advocaat uiteraard niet nodig is om apart kosten in rekening te brengen. In dit geval ging het niet om geld wegens een behandelde zaak door verweerder als advocaat noch ging het om eenmalig gebruik. De vergelijking met het normale gebruik van een derdengeldenrekening gaat dan ook niet op. Op grond van Gedragsregel 25 lid 1 (oud) had verweerder een redelijk salaris in rekening moeten brengen voor zijn diensten.

5.26    Het hof is van oordeel dat de grief van verweerder  tegen de beoordeling van de raad slaagt in die zin dat een gedegen motivering voor de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel in het dictum ontbreekt. Het hof gaat over tot een zelfstandige beoordeling van dit klachtonderdeel.

Het hof oordeelt verder dat de klacht geen salaris in rekening te brengen voor gebruik van de derdengeldenrekening zich niet goed verhoudt tot de klacht dat oneigenlijk gebruik is gemaakt van de derdengeldenrekening. Er is geen verplichting tot het in rekening brengen van salaris voor een dienst die verweerder niet had mogen verrichten. Dit brengt dan ook geen zelfstandig verwijt mee.

Kosten voor werkzaamheden bij derde in rekening gebracht (j)

5.27    De raad heeft klachtonderdeel j gegrond verklaard. Verweerder heeft de voor de cliënt in privé verrichte werkzaamheden bij [naam B.V.] in rekening gebracht zonder dat hij op de hoogte was van de relatie tussen de cliënt en [naam B.V.] en ook zonder dat hij daarnaar heeft gevraagd of anderszins onderzoek heeft gedaan.

5.28    Verweerder heeft tegen deze gegrondverklaring gegriefd (grief 4). De raad beoordeelt in dit verband de vraag of verweerder zich had moeten verdiepen in de relatie tussen de cliënt en [naam B.V.], terwijl die vraag tijdens de behandeling niet aan de orde is gesteld. Verweerder hoefde geen onderzoek te doen naar [naam B.V.], omdat verweerder de bestuurder weleens had ontmoet en wist dat dit een relatie van de cliënt was. Verder waren de declaraties voorzien van een toelichting waaruit bleek dat de cliënt belanghebbende was en diensten aan hem waren verleend. Daarbij zijn deze declaraties voldaan zonder vragen van [naam B.V.]. Verweerder heeft in dit verband aangeboden een boekencontrole te laten uitvoeren door een onafhankelijke accountant.

5.29    De deken heeft aangevoerd dat de door de raad genoemde omstandigheden bijkomend waren en dat het oordeel van de raad inhield dat het in rekening brengen van zijn advocaatkosten bij een derde op zichzelf al klachtwaardig is. De deken voert in dit verband aan dat sprake is van BTW-fraude, omdat de in rekening gebrachte BTW bij die vennootschap is verwerkt. Een boekencontrole bij verweerder maakt dit niet anders.

5.30    Het hof is van oordeel dat een advocaat de kosten van zijn werkzaamheden voor de cliënt alleen dan in rekening mag brengen bij een ander dan de cliënt, als hij daarbij in ieder geval verifieert wie de betalende partij is, wat de concrete relatie tot de cliënt is en daarbij de declaraties zodanig inricht dat daaruit duidelijk blijkt welke werkzaamheden hij voor de cliënt heeft verricht, wie de cliënt is en daarbij vermeldt op grond waarvan hij deze declaraties toezendt aan die derde dan wel anderszins kan aantonen wat de grondslag is voor de declaraties aan die derde. De stelling van verweerder dat hij wel wist wie de betalende partij was, namelijk dat dit een zakenrelatie van de cliënt betrof, is te summier. Daarbij ontbreekt, in tegenstelling tot hetgeen hij heeft aangevoerd, iedere vermelding van de cliënt op de declaraties, noch heeft verweerder anderszins aangetoond dat er een grondslag was voor het in rekening brengen van de kosten bij [naam B.V.]. Bovendien heeft verweerder de declaraties voldaan uit het bedrag op zijn derdengeldenrekening, waarover de cliënt (en niet [naam B.V.]) de beschikking had, zodat [naam B.V.] feitelijk ook niet heeft betaald. Verweerder mocht onder deze omstandigheden zijn declaraties niet op naam stellen van [naam B.V.]. De grief van verweerder kan dus niet tot vernietiging leiden.

Tegenstrijdige verklaringen afleggen tijdens dekenonderzoek (k)

5.31    De raad heeft onder verwijzing naar de verklaringen van verweerder onder 2.11 en 2.12 in zijn beslissing geoordeeld dat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken niet anders kan worden geconcludeerd dan dat inderdaad tegenstrijdig is verklaard door verweerder in het kader van het dekenonderzoek.

5.32    Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat hij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd (grief 6). Verweerder is niet van koers veranderd met betrekking tot zijn handtekening op de saldoverklaring. Verweerder heeft steeds verklaard dat hij nooit een geldlening heeft verstrekt, maar zich niet heeft verdiept in de inhoud van de verklaring. Mogelijk is sprake van een misverstand of miscommunicatie, aldus verweerder.

5.33    De deken voert aan dat over zijn dekenbezwaar op dit punt mogelijk een misverstand bestaat. Zijn stelling hield niet in dat verweerder heeft erkend dat hij in privé een geldlening is aangegaan met [naam Inc.], maar dat hij heeft erkend dat hij heeft getekend voor een document waarin staat dat hij in privé een lening is aangegaan. Dat verweerder dit niet bedoelde te verklaren doet niet af aan het feit dat verweerder had moeten begrijpen dat hij door de ondertekening van die verklaring in privé een lening verstrekte met geld van een voor hem onbekende Luxemburgse vennootschap. Dat verweerder niet uit naam van de cliënt kon tekenen heeft naar verwachting onlosmakelijk te maken met het faillissement van de cliënt zodat die lening geen verhaalbaarheid op de cliënt opleverde. De verklaarde tegenstrijdigheid volgt uit de brief van 1 mei 2018 waarin verweerder enerzijds schrijft dat hij namens de cliënt een geldlening heeft gesloten met [naam Inc.] en anderzijds dat hij (op papier door ondertekening van de saldobevestiging) geen lening voor een ander heeft gesloten met [naam Inc.]. Ter zitting van het hof heeft de deken gewezen op meer tegenstrijdige verklaringen van verweerder tijdens het dekenonderzoek.

5.34    De grief van verweerder op dit punt slaagt. Verweerder heeft in beroep voldoende gemotiveerd dat de verklaringen over de ondertekende saldoverklaring en daaraan ten grondslag liggende geldlening niet tegenstrijdig zijn. Deze verklaringen houden steeds in dat verweerder een schuldbevestiging heeft getekend voor een lening die zijn cliënt aan [naam Inc.] verstrekte. De inhoud van die verklaring strookt echter niet met het feit dat hij als schuldenaar de saldobevestiging heeft ondertekend. De verklaringen van verweerder in het dekenonderzoek zijn slordig en niet verhelderend geweest, maar het voert te ver die verklaringen tegenstrijdig te noemen.

5.35    Voor zover de deken in dit verband heeft aangevoerd dat verweerder tevens tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd door in de brief van 1 mei 2018 te schrijven dat ‘de opdracht aan [verweerder] uitsluitend [was] om een bepaald bedrag over te maken op een bepaalde zakelijke bankrekening’ terwijl de opdracht van de cliënt veel meer handelingen van verweerder betrof, oordeelt het hof als volgt. Gezien het feit dat deze opmerking is geplaatst in reactie op de stelling dat de lening aan [naam Inc.] wordt geacht te zijn verstrekt door verweerder, vat het hof die ‘opdracht’ in beperkte zin op. De opdracht waarover in dit verband wordt gesproken betreft de concrete instructie van de cliënt rondom het tekenen van de saldobevestiging en niet de opdracht van de cliënt in algemene zin. Het hof acht dit onderdeel van het dekenbezwaar dan ook niet gegrond.

Andere (vermeende) tegenstrijdigheden zijn eerst ter zitting van het hof door de deken verder toegelicht. Omdat verweerder zich daarop niet voldoende heeft kunnen voorbereiden zal het hof deze aanvullingen wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.

5.36    De grief slaagt, het beroep is in zoverre gegrond. Het hof zal dit onderdeel van het dekenbezwaar alsnog ongegrond verklaren.

Klachtwaardig verstrekken geldlening aan [naam Inc.] (l)

5.37    De raad oordeelt over klachtonderdeel l dat verweerder in opdracht van de cliënt een schuldbekentenis voor zichzelf heeft ondertekend terwijl hij helemaal geen geldleningovereenkomst was aangegaan en dus klachtwaardig heeft gehandeld.

5.38    Verweerder voert in beroep aan dat geen sprake is van een door verweerder verstrekte geldlening. Het ging om een lening van de cliënt aan [naam Inc.] die geconverteerd moest worden in aandelen. [naam Inc.] verzocht om ondertekening van een verklaring hierover ten behoeve van de auditors, wat verweerder op verzoek van de cliënt heeft gedaan. Alle betrokken partijen wisten dat verweerder tekende namens de cliënt en niet voor zichzelf. Hier is geen nadeel uit voortgevloeid. De raad heeft ten onrechte verdere omstandigheden niet in zijn beoordeling betrokken.

5.39    De deken bevestigt dat de motivering van het oordeel van de raad niet zorgvuldig is geformuleerd, maar dat duidelijk is wat de raad hiermee heeft bedoeld. Verweerder heeft klachtwaardig gehandeld door een verklaring te ondertekenen die inhoudelijk niet klopte. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij niet zomaar voor iets (in dit geval een schuldbekentenis van € 15.000,-) tekent zonder inhoudelijk naar het document te kijken. De deken vindt het onduidelijk wat verweerder bedoelt met ‘verdere omstandigheden’, maar voert in dit verband het volgende aan. Het feit dat de betreffende geldlening converteerbaar is, maakt het ondertekenen van die verklaring enkel ernstiger. De deken betwist dat het voor alle partijen duidelijk was dat verweerder namens de cliënt tekende, gezien de e-mail aan verweerder van

26 november 2013. Daarin schrijft [naam Inc.] over een schuld ‘aan jou’ en niet ‘aan de cliënt’. Dit kan volgens de deken duiden op het feit dat partijen hebben willen voorkomen dat zichtbaar was dat de cliënt de schuldeiser was, omdat hij failliet was verklaard. Tot slot stelt de deken dat het irrelevant is of er nadeel is voortgevloeid uit het tekenen van de schuldverklaring. Het ondertekenen op zichzelf is klachtwaardig.

5.40    Het hof stelt voorop dat het evident is dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij bij de ondertekening van documenten zich vergewist van de inhoud daarvan. In dit geval heeft verweerder niet alleen een document ondertekend waarvan de inhoud feitelijk onjuist was, maar waarvan ook de juridische implicaties zeer groot zijn. De saldoverklaring betreft immers een schuldverklaring van [naam Inc.] aan verweerder en niet de daadwerkelijke schuldeiser, te weten de cliënt. Verweerder heeft daardoor opnieuw richting derden verhuld dat de cliënt ondanks zijn faillissement(en) over financiële middelen kon beschikken en verder richting [naam Inc.] (de mogelijkheid van) misverstanden laten (voort)bestaan over wie de schuldeiser en toekomstige aandeelhouder van [naam Inc.] zou zijn. Voor zover de grief inhoudt dat voor de betrokken partijen duidelijk was wie de schuldeiser was en dat verweerder namens de cliënt tekende, volgt het hof verweerder niet. De deken heeft in dit verband terecht verwezen naar de e-mail van 26 november 2013 van [naam Inc.], waaruit blijkt dat [naam Inc.] verweerder aanspreekt als schuldeiser. Hiertegenover heeft verweerder zijn grief onvoldoende onderbouwd. De grief van verweerder faalt.

Maatregel

5.41    De raad heeft in het kader van de oplegging van een maatregel overwogen dat het verwijt zeer ernstig is. Verweerder heeft, aldus de raad, in strijd met de Wwft, Vafi en gedragsregels gehandeld en heeft vervolgens, aangesproken door de deken, tegenstrijdige verklaringen afgelegd en de deken onjuist geïnformeerd. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen. De handelwijze zoals vastgesteld is een grove schending van die kernwaarde. Dit klemt te meer, daar verweerder kan bogen op een jarenlange ervaring als advocaat en hij als lid van de raad van discipline zeer wel op de hoogte was of in elk geval behoorde te zijn van de aan een advocaat te stellen eisen en de voor deze geldende regels en zo hij niet een voorbeeldfunctie vervult, dan wel in ieder geval in alle opzichten extra zorgvuldig behoort te handelen. De raad is van oordeel dat, gelet op de ernst van de tuchtrechtelijk te verwijten gedragingen, niet met een lichtere maatregel dan een schorsing in de uitoefening van de praktijk kan worden volstaan. De raad heeft daarbij een gedeelte voorwaardelijk opgelegd, teneinde verweerder in de toekomst te weerhouden van dergelijke gedragingen. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van 34 weken opgelegd waarvan 8 weken voorwaardelijk.

5.42    Verweerder voert tegen (de motivering van) de maatregel het volgende aan. De raad heeft geen aandacht besteed aan de persoon en achtergronden van verweerder. Het tuchtrechtelijk verleden bevat over 45 jaar maar drie waarschuwingen die niet zijn opgelegd voor met de onderhavige situatie vergelijkbare gedragingen, maar (louter) voor gedrag in het heetst van de rechtsstrijd, aldus verweerder. Daarbij is verweerder eerst lid geworden van de raad van discipline nadat hij gelden in depot had genomen voor de cliënt. Voorts heeft hij nooit een zaak behandeld bij de raad op dit onderwerp noch anderszins bijeenkomsten over dit onderwerp bijgewoond bij de raad. Inmiddels is het lidmaatschap van de raad beëindigd. Verder is geen nadeel ontstaan door het handelen van verweerder bij betrokken partijen, crediteuren of curatoren en is een passende verantwoording afgelegd. De betaling van de declaraties door [naam B.V.] hebben geen bezwaren opgeleverd bij de BTW-controle. Daarbij is de failliete boedel van de cliënt niet benadeeld doordat het project onder de streep CHF 500.000,- heeft opgeleverd. Verweerder verzoekt het hof voorts rekening te houden met de reputatieschade voor verweerder en zijn kantoor. Ook stelt verweerder dat de maatregel gemotiveerd is aan de hand van een beperkt feitencomplex waarop de deken meerdere bezwaren heeft gebaseerd. In dit verband moet worden meegewogen dat er geen merkbaar nadeel is geleden. Tot slot voegt verweerder toe dat de kans op herhaling gering is omdat hij op korte termijn zijn praktijk zal neerleggen, en hij zich heeft verdiept in de Wwft en de verplichtingen die daaruit voortvloeien voor een advocaat. Ook heeft verweerder inzicht getoond in zijn handelen en excuses gemaakt.

5.43    Het hof is van oordeel dat een schorsing in de uitoefening in de praktijk voor de duur van 26 weken een passende maatregel is. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de Wwft, Vafi en gedragsregels. Daarbij heeft verweerder de kernwaarden onafhankelijkheid en (financiële) integriteit structureel en bij diverse handelingen met voeten getreden. Verweerder heeft zich onvoldoende onafhankelijk jegens zijn cliënt opgesteld door klakkeloos de opdracht tot het beheer van geld aan te nemen terwijl de financiële situatie van de cliënt, waaronder zijn persoonlijk faillissement, alarmbellen bij verweerder had moeten doen afgaan, door vervolgens evident verkeerd gebruik te maken van zijn privileges bij het beheer van een derdengeldenrekening en door zich op papier als schuldeiser te laten vermelden in plaats van zijn failliete cliënt. Dit oordeel wordt bevestigd door de verklaring van verweerder ter zitting van het hof dat hij bij het aannemen van de opdracht het gevoel de cliënt te willen helpen liet prevaleren boven zijn morele kompas in de rol van advocaat. Van een redelijk handelend en bekwaam advocaat wordt verwacht dat hij zelfstandig en onafhankelijk van zijn cliënt vaststelt welke belangen spelen bij de uitvoering van een opdracht en een zorgvuldige afweging te maken tussen het dienen van het belang van zijn cliënt en het risico andere belangen buitenproportioneel te schaden. Dit risico was meerdere malen aanwezig bij de uitvoering van de instructies van de cliënt tussen 2012 en 2015, doordat de fiscus en curatoren buiten spel zijn gezet bij de gelden waarover de cliënt vrijelijk de beschikking had en die hem zijn toegekomen en door [naam Inc.] in de waan te laten dat verweerder haar schuldeiser was. De stelling van verweerder dat er door niemand feitelijk nadeel is geleden, getuigt van een nog immer afwezig gevoel voor financiële integriteit bij verweerder. De kern van financiële integriteit is nu juist dat een advocaat zich bewust is van de verschillende financiële belangen die zijn betrokken bij het aangaan en uitvoeren van een opdracht en dat hij zelfstandig de grenzen bewaakt waar die uitvoering niet langer betamelijk is en te verantwoorden valt. Nadeel is hiervoor geen voorwaarde.

Verder heeft verweerder klakkeloos op instructie van de cliënt werkzaamheden gedeclareerd bij een voor verweerder relatief onbekende derde, zonder dat hij zich verdiept heeft in de grondslag daarvoor noch acht heeft geslagen op alarmerende omstandigheden in dit verband. Verweerder was op dit moment tuchtrechter en van hem mocht dan ook een scherp oog voor de kernwaarden van de advocatuur worden verwacht. Daarbij rekent het hof verweerder zeer aan dat hij gedurende meer dan vijf jaar zo heeft gehandeld.

Het hof komt tot de slotsom dat verweerder gedurende de onderhavige periode dat hij zijn cliënt bijstond (van 2012 tot 2018) onvoldoende oog heeft gehad voor de bijzondere positie die hij als advocaat in de rechtsbedeling vervult en de zware verantwoordelijkheid een goede rechtsbedeling te bevorderen. Niet alleen in het belang van zijn cliënt, maar juist ook in het openbaar belang. De schending van de belangrijke kernwaarden (financiële) integriteit en onafhankelijkheid schaden het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur in hoge mate. Gezien het samenstel van de handelingen die tot deze schending heeft geleid, is het vertrouwen in de advocatuur door verweerder onherstelbaar geschaad.

Het hof ziet daarbij in tegenstelling tot de raad geen aanleiding om een voorwaardelijk deel van de schorsing op te leggen, omdat de ernst van het handelen een volledig onvoorwaardelijke schorsing rechtvaardigt. Het hof weegt tevens mee dat twee minder zwaarwegende onderdelen van het bezwaar ongegrond worden verklaard in beroep en dat een stok achter de deur, mede gelet op de leeftijd van verweerder, naar het hof verwacht weinig meerwaarde zal hebben. Het hof beperkt de maatregel dan ook tot het onvoorwaardelijke deel van de schorsing van 26 weken.

Proceskostenveroordeling

5.44    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.45    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.46    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder/verweerster heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder/verweerster het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 18 november 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 19-388/DH/MN/D, voor zover daarin de klachtonderdelen h en k gegrond zijn verklaard en daarin de maatregel van schorsing voor de duur van 34 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, is opgelegd;

 

en opnieuw recht doende:

- verklaart de klachtonderdelen h en k ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken op;

- bekrachtigt de beslissing voor het overige, voor zover aangevochten, met uitzondering van de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, A.D.R.M. Boumans, A.A.H. Zegers, J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2020.

 

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 28 augustus 2020.