Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:162

Zaaknummer

200073D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Schending schorsingsvoorwaarden. Vast staat dat tijdens de schorsing van verweerder een dagvaarding onder zijn naam is uitgebracht door zijn waarnemer en dat dit een advocatenhandeling is. Het was de verantwoordelijkheid van verweerder zijn kantoororganisatie zodanig in te richten en de medewerkers  goed te instrueren dat de voorwaarden van zijn schorsing niet zouden worden geschonden. Dat door de waarnemer de schorsingsvoorwaarde is geschonden, moet aan verweerder worden toegerekend. Daarbij zijn geen alarmbellen afgegaan bij de kantoorgenoot, die de betekende dagvaarding in ontvangst heeft genomen. Verder mocht van verweerder verwacht worden dat hij na de afloop van zijn schorsing extra oplettend was toen hij kennis nam van de op zijn naam uitgebrachte dagvaarding. De deken is hiervan enkel bij toeval, door een klacht van de wederpartij, op de hoogte gekomen. Beroep faalt. Schorsing voor de duur van 6 weken.

Uitspraak

BESLISSING                               

 

van 28 augustus 2020

in de zaak 200073D

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

 

mr. E.A.C. van de Wiel

in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Midden-Nederland

de deken

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 10 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-790). Deze beslissing is op dezelfde dag aan partijen toegezonden. In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van zes weken.  

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:48.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 9 maart 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van de deken op 15 april 2020 met bijlage.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 3 juli 2020. Daar zijn de deken en verweerder verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan hij een kopie aan het hof heeft verstrekt.

 

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij tijdens een door het Hof van Discipline aan hem opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk de aan die schorsing verbonden voorwaarden heeft geschonden door tijdens zijn schorsing op zijn naam een dagvaarding namens cliënte A te laten betekenen bij een wederpartij, waarmee hij in strijd met het bepaalde in artikel 48 lid 7 Advocatenwet tijdens zijn schorsing toch heeft doorgewerkt als advocaat.

 

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    Verweerder is bij beslissing van het Hof van Discipline van 3 juni 2019 (zaaknummer 180186) in vijf zaken tezamen geschorst in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken. De schorsing is ingegaan op 15 juli 2019 en heeft geduurd tot en met 11 augustus 2019.

4.3    Per e-mail van 7 juni 2019 om 11:50 uur heeft verweerder aan de deken laten weten op de hoogte te zijn gekomen van de teleurstellende beslissing van het hof en gevraagd hem informatie te verstrekken over de gang van zaken tijdens een schorsing. Verweerder heeft voorts aangegeven zijn lopende zaken al te hebben overgedragen of nog over te zullen dragen aan de mrs. M, S en L op kantoor en een aantal vragen gesteld.

4.4    Per e-mail van 7 juni 2019 om 12:27 uur is verweerder namens de deken geïnformeerd over de aan de schorsing verbonden voorwaarden en verplichtingen en is namens de deken gereageerd op de door verweerder gestelde vragen. Onder meer is namens de deken geschreven:

“Uiteraard dient u er zorg voor te dragen dat uw praktijk op behoorlijke wijze wordt waargenomen. Voor misslagen in de uitoefening van uw praktijk blijft u zelf onverminderd aansprakelijk; tijdens uw schorsing blijft u onderworpen aan hetgeen bij of krachtens de wet ten aanzien van een advocaat is bepaald. (…)

Krachtens art. 48 Advocatenwet mag u gedurende de schorsing de titel van advocaat niet voeren. U dient ervoor zorg te dragen dat: (…)

5. U goede afspraken maakt met uw waarnemer over procedures bij (…) voor zover daarin tijdens de duur van uw schorsing een behandeling is bepaald, dan wel deze tijdens de duur van uw schorsing op de rol staan; (…)

7. U uw cliënten in kennis stelt van de schorsing betreffende die zaken, waarin u tijdens de duur van uw schorsing werkzaamheden dient te verrichten en u zich in verband daarmee door een andere advocaat dient laten te vervangen. (…)

U heeft aangegeven dat mrs. [M, S en L] als waarnemer optreden, maar niet duidelijk is wie voor welke za(a)k(en). Graag ontvang ik daarover binnen twee weken bericht van u. In geval van twijfel of een bepaalde werkzaamheid al dan niet geoorloofd is – ingevolge de aan u opgelegde schorsing – doet u er verstandig aan de deken te raadplegen. (…).”

4.5    In zijn e-mail van 12 juni 2019 heeft verweerder aan de deken laten weten welke zaken door welke waarnemer tijdens zijn schorsing zullen worden overgenomen en dat in geen enkele zaak dan een proceshandeling hoeft te worden verricht. Voorts heeft  verweerder aan de deken gemeld dat hij tijdens de eerste week van de schorsing alsmede in week 31-32 (zoals het hof uit de stukken begrijpt: vanaf 19 juli tot en met 7 augustus 2019) in het buitenland zal verblijven.

4.6    Bij brief van 11 juni 2019 aan S BV heeft mr. M namens mevrouw A en twee aan haar gelieerde vennootschappen (hierna verder: cliënte A) laten weten hun belangen te behartigen in hun geschil met S BV en gesommeerd om haar onrechtmatig handelen jegens cliënte A te staken. Daarna is tussen de advocaat van S BV en mr. M hierover gecorrespondeerd, wat niet tot een vergelijk heeft geleid.

4.7    Per e-mail van 2 augustus 2019 om 14:25 uur heeft mr. M een dagvaarding aan een deurwaarderskantoor gestuurd met het verzoek om deze dagvaarding namens cliënte A te betekenen bij S BV tegen een roldatum eind augustus 2019. Deze opdracht is per e-mail van 2 augustus 2019 om 14:37 uur namens het deurwaarderskantoor aan mr. M bevestigd.

4.8    Mr. M is wegens vakantie afwezig geweest vanaf 5 tot en met 16 augustus 2019.

4.9    Per e-mail van 8 augustus 2019 om 15:08 uur heeft het deurwaarderskantoor op voorhand een scan van de op 8 augustus 2019 betekende dagvaarding tegen de roldatum van 28 augustus 2019 aan mr. M gestuurd met de mededeling dat de originele dagvaarding per post zal worden nagezonden. Voor zover in deze zaak relevant staat in deze dagvaarding gemeld:

“[namen cliënte A en gelieerde vennootschappen]

alle drie ter dezer zake domicilie kiezende te [kantooradres verweerder] ten kantore van advocaat [naam verweerder], die in deze zaak als advocaat wordt gesteld en als zodanig voor hen zal optreden; (…).”

4.10    Op 18 november 2019 heeft de advocaat van S BV namens S BV een klacht ingediend over verweerder en heeft daarin onder meer gemeld dat verweerder tijdens zijn schorsing als advocaat heeft gewerkt door op 8 augustus 2019 namens zijn cliënte A en met haar gelieerde vennootschappen een dagvaarding uit te brengen en te laten betekenen aan S BV. Naar aanleiding van dit signaal heeft de deken bij brief van 21 november 2019 het dekenbezwaar jegens verweerder ingediend.

4.11    In zijn brief van 22 november 2019 aan de deken heeft mr. M in de kwestie van cliënte A tegen S BV de gang van zaken tijdens de schorsing van verweerder toegelicht en voorts gemeld:

“Allereerst merk ik op dat tijdens een kantooroverleg voorafgaande aan de schorsing alle schorsingsvoorwaarden zijn besproken, waarna ik alle lopende dossiers van [verweerder] heb overgenomen. [Verweerder] heeft gedurende zijn schorsing geen werkzaamheden op kantoor verricht. (…)

Daar [cliënte A] een vaste cliënte is van [verweerder] en zij wenste dat hij ook deze zaak verder zou behandelen, is de dagvaarding door mij op naam van [verweerder] gesteld.

In verband met mijn vakantie van 5 augustus tot en met 16 augustus 2019 heb ik de dagvaarding op 2 augustus 2019 ter betekening naar de deurwaarder gezonden, met het uitdrukkelijke verzoek de dagvaarding te betekenen tegen een roldatum eind augustus 2019. Abusievelijk is daarbij niet verzocht om eerst na 13 augustus 2019 tot betekening over te gaan. Wat hier verder ook van zijn, ook hiermee heeft [verweerder] geen enkele bemoeienis gehad.

Eerst op 22 augustus 2019 is er bericht van de wederpartij ontvangen, gericht aan [verweerder]. (…) Vanaf dat moment heeft [verweerder] de verdere behandeling van de zaak op zich genomen.”.

4.12    Op 26 november 2019 heeft de raad het dekenbezwaar ter zitting behandeld. Verweerder en de deken waren daarbij aanwezig. Daarnaast was ook mr S, kantoorgenoot van verweerder, ter zitting aanwezig. Mr M was niet aanwezig, omdat hij, aldus verweerder, een andere zitting bij diende te wonen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt vast dat een concept-dagvaarding met daarin verweerders naam als behandelend advocaat naar de deurwaarder is gezonden met het verzoek die dagvaarding te betekenen eind augustus. Verweerder had zijn kantoororganisatie niet zodanig georganiseerd dat aan de schorsingsvoorwaarden werd voldaan en daarbij zijn kantoorgenoten niet afdoende geïnformeerd over die voorwaarden, waardoor de waarnemend advocaat die fout kon maken in de dagvaarding. De deken had verweerder nadrukkelijk geïnformeerd voor de schorsing dat verweerder verantwoordelijk blijft voor eventuele misslagen van zijn praktijk en dat verweerder verantwoordelijk is voor behoorlijke waarneming. Dat verweerder, nadat dit is gebeurd, niet zelf de deken heeft geïnformeerd maar het heeft laten aankomen op een melding van een derde aan de deken rekent de raad verweerder extra zwaar aan en legt aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing van zes weken op.

5.2    Verweerder heeft drie grieven gericht tegen het oordeel van de raad. De eerste grief van verweerder richt zich tegen het oordeel dat verweerder zijn kantoororganisatie onvoldoende heeft ingelicht over de schorsingsvoorwaarden. Met de tweede grief komt verweerder op tegen het oordeel van de raad, inhoudende dat de kantoororganisatie van verweerder de door de waarnemer gemaakte fout niet heeft voorkomen. Deze beide grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

5.3    De deken heeft gemotiveerd verweer gevoerd bij het hof. Waar voor de beoordeling van belang wordt dat verweer daarbij besproken.

5.4    Het hof stelt voorop dat, zoals door verweerder ook is erkend, het doen uitbrengen van een dagvaarding met daarin de vermelding van verweerder als behandelend advocaat heeft te gelden als een advocatenhandeling. Dat de schorsingsvoorwaarden zijn geschonden, is op zichzelf dus niet in geschil.

5.5    Zoals door de deken terecht is aangevoerd, is het de verantwoordelijkheid van verweerder om ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden van zijn schorsing wordt voldaan. De deken heeft verweerder daarover voor de aanvang van zijn schorsing geïnformeerd, en toegelicht dat verweerder onder andere de waarneming goed diende te regelen. Daarbij heeft de deken er bovendien uitdrukkelijk op gewezen dat verweerder zelf aansprakelijk blijft voor misslagen in de praktijkuitoefening.

5.6    Verweerder heeft in dit verband gesteld dat hij zijn kantoorgenoten in een “uitvoerige bespreking” over de schorsingsvoorwaarden heeft voorgelicht. Ook stelt verweerder dat hij mr. M had gevraagd waar te nemen, juist omdat mr. M zelf een ervaren advocaat is.

5.7    Het hof stelt vast dat verweerder zijn stelling dat hij de schorsingsvoorwaarden binnen zijn kantoororganisatie uitvoerig heeft besproken, niet  nader heeft onderbouwd. Het hof kan dus niet vaststellen hoe indringend de boodschap is overgebracht. Daarbij valt het op dat mr. M ook in hoger beroep niet ter zitting is verschenen, terwijl het voor de hand ligt dat hij over de gegeven instructies had kunnen verklaren.

5.8    Dat de schorsingsvoorwaarde is geschonden door mr M moet aan verweerder worden toegerekend. Het had op de weg van verweerder gelegen om juist zijn waarnemer, mr. M, te doordringen van de schorsingsvoorwaarden en hem zodanig te instrueren dat het voor hem duidelijk was geweest dat dit risico niet genomen mocht worden. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn waarnemer voldoende heeft geïnstrueerd.

5.9    Het hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de fout ook toen de betekende dagvaarding omstreeks 9 augustus 2019 retour kwam (eerst per e-mail aan mr. M, later per post), kennelijk niet is ontdekt. Mr. M was toen inmiddels op vakantie. Mr. S heeft de betekende dagvaarding in ontvangst genomen. Ook bij haar zijn toen, zoals zij bij de raad heeft verklaard, geen “alarmbellen afgegaan”. Dit vormt een aanwijzing voor het feit dat ook mr. S door verweerder kennelijk onvoldoende op de reikwijdte en het gewicht van de schorsingsvoorwaarden was gewezen. Dat rekent het hof verweerder aan. De grieven slagen niet.

5.10    De derde grief van verweerder heeft betrekking op het oordeel van de raad dat verweerder de deken niet direct na de ontdekking van de fout heeft ingelicht. Verweerder stelt dat de deken er direct nadat de wederpartij zich over één en ander bij haar (voorganger) beklaagde, toe is overgegaan een dekenklacht in te dienen. Verweerder heeft toen niet alsnog zelf contact met de deken opgenomen. Hij had, zo heeft hij toegelicht, de kans niet om de dekenklacht nog voor te zijn.  

5.11    Het hof volgt dit betoog van verweerder niet. Verweerder heeft in dit verband ter zitting van de raad verklaard dat hij op 22 augustus 2019 “wist dat mr M [zijn] naam daarin [in de dagvaarding] had gezet”. Ter zitting van het hof heeft verweerder gesteld dat dit enkele dagen later, kort voor de roldatum van

28 augustus 2019, zal zijn geweest, en dat verweerder toen niet opviel dat de dagvaarding tijdens zijn schorsing was uitgebracht. Dit maakte dat er voor hem toen ook geen reden was de deken te contacteren.

5.12    Het hof is van oordeel dat van verweerder verwacht mocht worden dat hij, bij het kort na zijn schorsing kennisnemen van een op zijn naam uitgebrachte dagvaarding, extra alert zou zijn. Verweerder heeft evenwel kennelijk geen reden gezien extra oplettendheid te betrachten. Dientengevolge raakte de deken slechts bij toeval, na een klacht van de wederpartij, op de hoogte van het feit dat de schorsingsvoorwaarden door verweerder met voeten waren getreden.

5.13     Dit alles in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van zes weken, hoewel zwaar, in dit geval passend en geboden is. Immers, het is van groot belang dat de voorwaarden van een opgelegde schorsing volledig worden nageleefd. Bij een schending van die voorwaarden past dan ook een zware maatregel. Het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, waaruit een patroon van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen naar voren komt, speelt daarbij een rol. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals ook de raad heeft overwogen, verweerder weliswaar zegt verantwoordelijkheid te nemen voor zijn handelen, maar desalniettemin niet lijkt in te zien dat het op zijn weg had gelegen om al het mogelijke te doen om deze schending van de schorsingsvoorwaarden te voorkomen. Het hof zal dit oordeel van de raad dan ook bekrachtigen.

5.14    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.15    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.16    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 10 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-790;

- bekrachtigt daarbij de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, A.D.R.M. Boumans, A.A.H. Zegers en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2020.

 

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 28 augustus 2020.