Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-05-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:93
Zaaknummer
20-172/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klager woont op een landgoed. Klager is net als de andere bewoners van het landgoed lid van een vereniging die het landgoed met woningen huurt. Klager heeft een procedure ingesteld tegen de vereniging. Verweerster treedt op als advocaat van de vereniging. Hoewel klager lid is van de vereniging, moet hij worden gezien als de wederpartij van verweerster. Verweerster heeft niet onbetamelijk gehandeld jegens klager.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 mei 2020 in de zaak 20-172/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 4 maart 2020 met kenmerk R 2020/14 cij/dh, door de raad ontvangen op 5 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager bewoont een appartement in een kasteel dat op een landgoed is gelegen.
1.2 Het landgoed, met onder meer vijf appartementen in het kasteel/hoofdgebouw en woningen in de bijgebouwen, wordt gehuurd door een vereniging. De bewoners van de appartementen zijn lid van de vereniging en huren hun zelfstandige woonruimtes van die vereniging. Twee van de bewoners vormen samen het bestuur van de vereniging.
1.3 Een van de bewoners van het landgoed is de vader van een kantoorgenoot van verweerster.
1.4 Klager heeft de vereniging gedagvaard in verband met een geschil over, zakelijk weergegeven, de verdeling van de energiekosten in het hoofdgebouw. Klager heeft daarbij alleen opgetreden, dat wil zeggen zonder overleg of samenwerking met (een van) de andere bewoners en zonder juridische bijstand.
1.5 Op 17 april 2019 heeft verweerster een advies uitgebracht aan het bestuur van de vereniging. Daarnaast heeft zij een concept opdrachtbevestiging naar het bestuur van de vereniging gestuurd.
1.6 Op 18 april 2019 is in een ledenvergadering van de vereniging het advies van verweerster besproken en besloten om € 5.000 ter beschikking te stellen voor het inhuren van verweerster. Klager was bij de vergadering niet aanwezig, omdat hij in het buitenland verbleef.
1.7 Op 28 mei 2019 heeft verweerster klager een e-mail gestuurd. In deze e-mail heeft verweerster, zakelijk weergegeven, uiteengezet dat het geschil dat volgens klager slechts gaat over energiekosten door een aantal andere bewoners wordt ervaren “als een vergaande inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer” die leidt tot psychische klachten. Verweerster heeft vervolgens geschreven dat de bewoners menen dat er voldoende grond is om de samenwoning met klager te beëindigen. Vanwege de vergaande gevolgen van beëindiging van het lidmaatschap van klager “willen de bewoners het nu echter nog niet zover laten komen”. Verweerster heeft klager, namens de ander bewoners een “laatste kans” geboden onder de volgende voorwaarden:
“• Dagelijkse (praktische) kwesties kunnen per app of email worden gedeeld, inhoudelijke kwesties worden in de vergadering besproken
• U legt zich neer bij de verenigingsbesluiten.
• In een gesprek met (de leden van) de vereniging worden afspraken gemaakt hoe verder te gaan met elkaar. Deze afspraken worden schriftelijk vastgelegd en zijn bindend”
Verweerster heeft verder geschreven dat zij zich zal stellen in de door klager gestarte procedure. Volgens verweerster heeft klager geen recht op de adviezen die zij uitbrengt aan de vereniging, omdat klager de wederpartij is van haar cliënte, de vereniging. Toch heeft verweerster haar advies aan de vereniging wel aan klager gestuurd, omdat klager volgens haar “met [zijn] beroep op de Warmtewet op het verkeerde spoor zit”. Vervolgens is verweerster ingegaan op enkele juridische aspecten van het geschil. Verweerster heeft haar e-mail aan klager als volgt afgesloten:
“Ik ga ervan uit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd naar aanleiding van uw e-mail van 5 mei 2019. Graag verzoek ik u bovenstaande ter harte te nemen en er alles aan te doen om het vertrouwen bij de overige bewoners dat thans ontbreekt, te herstellen. Mocht u naar aanleiding van bovenstaande en/of de inhoud van mijn advies besluiten om de dagvaarding niet bij de Kantonrechter aanhangig te maken of in te trekken, dan verneem ik dat graag. Als u daartoe zou besluiten, dan betekent dat dat u zich neer legt bij het meerderheidsbesluit van de vergadering dat het energieverbruik niet individueel wordt bemeterd en wordt afgerekend. Het zal duidelijk zijn dat dat de voorkeur van de vereniging geniet. Ten eerste bespaart dat de leden veel tijd en spanningen. Ten tweede zullen mijn kosten in dat geval beperkt kunnen blijven tot het uitbrengen van het advies. Als ik mij voor de vereniging in de procedure moet stellen, een conclusie van antwoord moet opstellen en nog eens voor een zitting bij de Kantonrechter moet verschijnen voor de te verwachten comparitie van partijen, dan zult u begrijpen dat die kosten aanzienlijk hoger zullen zijn dan wanneer de procedure niet door u aanhangig wordt gemaakt.”
1.8 Op 3 juni 2019 heeft klager per e-mail geantwoord. In de eerste alinea van de e-mail zet klager uiteen dat de andere bewoners niet op een zakelijke wijze over het geschil kunnen praten en dat hij het daarom heeft voorgelegd aan de kantonrechter. In de tweede alinea uit klager zijn ongenoegen over de brieven van de bewoners die verweerster bij haar bericht van 28 mei 2019 had gevoegd. Deze brieven vormen geen onderdeel van het klachtdossier. Uit het bericht van klager volgt echter dat de andere bewoners in de brieven het samenwonen met klager beschrijven en zich daarbij niet positief uitlaten over klager.
Over de in de e-mail van verweerster gestelde voorwaarden heeft klager in de derde alinea het volgende geschreven:
“(…) De drie voorwaarden die u noemt, veranderen feitelijk niets aan deze constatering, nu ze een gang van zaken beschrijven die al lang dagelijkse praktijk is. Ik heb nooit bezwaar gemaakt tegen het feit dat inhoudelijke besluiten in de vergadering worden besproken (maar ik denk ook dat bij besturen hoort dat je buiten de vergadering om kunt en moet overleggen en mailen/appen – dat doet élke bestuurder en is simpelweg een belangrijk onderdeel van je taak), ik heb me de afgelopen zes jaar loyaal aan besluiten gehouden (maar heb nu een conflict met de vereniging over één specifiek onderwerp) en ik zie niet in waarom we die praktijk nog een schriftelijk zouden moeten bevestigen, maar vind dat ook geen probleem. (…)”
In de vierde alinea heeft klager, zakelijk weergegeven, geschreven dat het bestuur van de vereniging zich niet houdt aan de voorwaarden zoals voorgesteld door verweerster.
In de vijfde en zesde alinea heeft klager tot slot het volgende geschreven:
“Al met al vind ik de manier waarop dit gaat bijzonder onaangenaam. Ik snap heel goed dat de huidige situatie voor iedereen vervelend is en ons woongenot niet ten goede komt; dat voel ik zelf uiteraard óók. Maar ik vind al deze emotie rondom het geschil dat nu bij de rechter ligt simpelweg niet ter zake doende en ook niet verstandig. Ja, zodra er een uitspraak ligt zullen we met elkaar moeten kijken hoe we verder gaan en dat is beslist een uitdaging. Maar volgens mij heeft het geen zin om nu op deze wijze met modder te gaan gooien en mij te dreigen met uitzetting. De suggestie dat dié combinatie, gecombineerd met een scenario waarin ik met het mes op de keel de rechtszaak moet staken en mijn handtekening onder een aantal voorwaarden moet zetten, een goede basis zou kunnen vormen om het beschadigde vertrouwen te herstellen, bevreemdt mij. Het lijkt mij de slechts denkbare start van een nieuw begin.
Ik heb goed nagedacht over mij beslissing naar de rechter te stappen en ik heb de dagvaarding zorgvuldig en zakelijk uiteengezet hoe het in mijn beleving zo ver heeft kunnen komen. Ik denk dat het een goed idee is die weg nu ook daadwerkelijk te bewandelen en ik zie u graag bij de comparitie.”
1.9 Verweerster heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:
“(…) Ik zal nog niet uitgebreid reageren op uw e-mail, omdat ik die nog niet met de vereniging heb kunnen bespreken. Wel wens ik meteen te weerspreken dat door de (leden van de) vereniging wordt geëist dat u de zaak bij de kantonrechter intrekt en dat zij u slechts een laatste kans willen bieden onder de voorwaarde dat de zaak door u wordt ingetrokken. Dit is niet het geval en mijn e-mail dient door u ook niet zo te worden gelezen.
Uiteraard had en heeft intrekking van de procedure wel de voorkeur van de vereniging. Mijn ervaring is dat een rechtszaak vaak een verdere verwijdering tussen partijen tot gevolg heeft. Ik begrijp dat u achter uw keuze staat om deze zaak aan de rechter voor te leggen. De vereniging zal verweer voeren in de procedure. Ik heb mij vandaag als gemachtigde van de vereniging in de procedure gesteld (…) en zal namens de vereniging verweer voeren, waarna door de kantonrechter waarschijnlijk inderdaad een comparitie zal worden bepaald.”
1.10 Op 21 juli 2019 heeft klager een e-mail gestuurd naar de andere leden van de vereniging. In deze e-mail heeft klager onder meer het volgende geschreven:
“(…) Als lid van onze vergadering wil ik graag inzage in alle correspondentie met de advocaat, aan wier rekening ik vooralsnog (zoals de vergadering op jullie voorspraak besloot) in gelijke mate met de overige bewoners bijdraag. Willen jullie mij deze stukken per omgaande sturen of een afspraak met mij maken zodat ik deze kan inzien? (…)”
1.11 Op 22 juli 2019 heeft verweerster gereageerd. Zij heeft gevraagd om de correspondentie in de toekomst met haar te laten verlopen en heeft verder het volgende geschreven:
“De brief waar in de notulen met betrekking tot de ledenvergadering van 20 juni 2019 aan is gememoreerd, is niet tijdens de vergadering besproken en daarover behoeft niet te worden genotuleerd. Aangezien hetgeen daarin beschreven staat de vereniging aan gaat, zouden de kosten die daarmee gemoeid zijn geweest in beginsel aan de vereniging kunnen doorbelast. Dat impliceert niet dat u ook recht op inzage in die correspondentie hebt. Om echter geen discussie over de kosten met u te krijgen die betrekking hebben op het opstellen van die brief, zijn die kosten niet bij de vereniging in rekening gebracht en dat zal ook niet gebeuren. De eerdere brief met daarin mijn procesadvies aangaande de procedure die u tegen de vereniging aanhangig hebt gemaakt, hebt u al ontvangen. Die kosten zullen wel aan de vereniging worden belast, evenals de kosten van de procedure. Dat u daar via uw maandelijkse bijdragen feitelijk als lid aan mee betaalt, is inherent aan uw lidmaatschap van de vereniging. (…)”
1.12 Klager heeft met een e-mail van 2 augustus 2019 gereageerd op het bericht van verweerster.
1.13 Op 30 augustus 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.14 Op 7 oktober 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de kantonrechter.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft onbetamelijk gehandeld door “er eigenhandig voor te kiezen bepaalde werkzaamheden voor haar cliënt niet bij deze in rekening te brengen. Klaarblijkelijk om aldus de discussie over het als dan niet aan mij doorsturen van bepaalde stukken te beïnvloeden. Daarmee heeft de advocaat zich in een afhankelijke positie gebracht. Immers, als een advocaat eigenhandig gaat beslissen welke diensten wel en niet aan een cliënt in rekening worden gebracht, blijft er van de heldere prijsafspraken vooraf (zoals vermeld in regel 17 van de Gedragsregels voor de advocatuur) weinig over. Het is nog ernstiger als de advocaat dat doet om de tegenpartij stukken te onthouden, waarvan hij of zij meent dat deze beter niet in handen van klager kunnen komen. In dit geval knelt extra dat [verweerster] deze merkwaardige keuze alléén maakte voor een brief waarvan ik lucht had gekregen; ze heeft geen uitsluitsel gegeven over hoe het dan met de andere stukken zal gaan die mij onthouden worden maar waarvan ik (dus) ook het bestaan niet ken. Los daarvan; dat er kennelijk een familierelatie bestaat tussen een partner van [het kantoor van verweerster] en een lid van [de vereniging] helpt niet om de schijn van afhankelijkheid te voorkomen. Deze handelwijze is mijns inziens in elk geval strijdig met artikel 2.1. van de Gedragsregels en artikel 10 a sub 1a van de Advocatenwet.”
b) Verweerster heeft klager gedreigd met opzegging of uitzetting, terwijl zij wist dat dat juridisch niet mogelijk is. Klager weet “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat [verweerster] de vereniging voorafgaand aan haar dreigement gemotiveerd heeft laten weten dat het in de gegeven omstandigheden niet mogelijk is om mij uit mijn woning te krijgen”. Dit is volgens klager in strijd met gedragsregel 8. Verweerster wist namelijk dat het dreigement niet waargemaakt kon worden.
c) Verweerster heeft klager gedreigd met opzegging/uitzetting zonder dat daarvoor een besluit was genomen door de ledenvergadering van de vereniging of zonder dat dat onderwerp was besproken of geagendeerd. De juridische basis van dit “dreigement” ontbrak volgens klager. De zorgvuldigheid vereist volgens klager dat verweerder “-zelfs als het bestuur van [de vereniging] haar instrueerde aldus te handelen – dit onderzocht alvorens te dreigen zoals zij deed”. De handelwijze van verweerder op dit punt is in strijd met gedragsregel 8, “immers heeft [verweerster] aldus een dreigement naar mij geuit terwijl zij wist of moest weten dat de noodzakelijke juridische basis daarvoor volledig ontbrak”. Het zou volgens klager anders zijn geweest als verweerster had meegedeeld dat de vereniging een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van klager zou agenderen. Verweerster heeft echter onzorgvuldig gehandeld door “vooruit te lopen op zo’n besluit en de uitslag van een eventuele stemming in de toekomst als vaststaand aan te nemen”.
d) Verweerster heeft onbetamelijk gehandeld door klager “te dreigen met opzegging/uitzetting met de kanttekening dat ik dit uitsluitend kon voorkomen door aan 3 voorwaarden te voldoen, terwijl de suggestie werd gewekt dat het intrekken van de rechtszaak een vierde voorwaarde was”. Verweerster heeft ontkend dat sprake was van een vierde voorwaarde. Klager heeft duidelijk kenbaar gemaakt “geen moeite te hebben met de drie andere voorwaarden”, maar verweerster is er “vervolgens nooit meer op teruggekomen (terwijl voor tenminste één van die 3 voorwaarden te weten schriftelijke vastlegging van afspraken nadere actie vereist was)”. De “onvermijdelijke conclusie” is volgens klager dat verweerster “er wel degelijk op mikte dat er een dusdanige dreiging van haar mail uitging dat ik zou besluiten het geding in te trekken”. Dat is niet integer en onzorgvuldig en aldus niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Klager heeft de vereniging waarvan hij zelf lid is gedagvaard. De vereniging heeft verweerster gevraagd om bijstand. De vraag die beantwoord moet worden voordat over de klacht geoordeeld kan worden is hoe de relatie tussen klager en verweerster in deze situatie moet worden geduid.
4.2 Een vereniging is een rechtspersoon die zich kan laten bijstaan door een advocaat. Dat standpunten van individuele leden kunnen afwijken van de standpunten van de vereniging staat daaraan niet in de weg. Verweerster heeft opgetreden voor de vereniging. Er is een advocaat-cliëntrelatie tot stand gekomen tussen verweerster en de vereniging, niet tussen verweerster en de individuele leden van de vereniging. Hoewel klager lid is van de vereniging kan hij dus niet worden aangemerkt als cliënt van verweerster. Daaraan staat bovendien in de weg dat klager de procedure tegen de vereniging heeft ingesteld en dus de wederpartij van de vereniging is. Klager is in deze situatie slechts aan te merken als wederpartij van de vereniging die wordt bijgestaan door verweerster.
4.3 Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
Klachtonderdeel a)
4.4 Zoals hiervoor uiteengezet is klager niet aan te merken als cliënt van verweerster, maar als wederpartij. Dit betekent dat de op verweerster rustende plicht tot geheimhouding eraan in de weg staat dat zij (zonder overleg met of tegen de wens van de vereniging) informatie of stukken deelt met klager. Verweerder was daarom niet gehouden om alle correspondentie en adviezen aan de vereniging ook aan klager te sturen. Verweerster heeft op dit punt niet onbetamelijk gehandeld en de klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.5 Klager heeft gesteld dat verweerder heeft besloten om bepaalde werkzaamheden niet in rekening te brengen bij de vereniging met het uitsluitende doel om haar beslissing om brieven niet te delen met klager een grondslag te geven. Verweerster heeft dit ontkend. Zij stelt dat zij heeft ingeschat dat de kwestie de vereniging € 5.000,- zou kosten, dat dit “kostenmaximum” was overschreden en dat daarin de reden ligt dat bepaalde werkzaamheden niet in rekening zijn gebracht.
4.6 Zoals hiervoor overwogen is verweerster als advocaat van de wederpartij van klager niet verplicht om informatie en stukken met hem te delen. Of met deze informatie of stukken werkzaamheden gemoeid zijn en of deze bij de vereniging in rekening zijn gebracht doet niet ter zake. Daarnaast geldt dat een advocaat de vrijheid toekomt om te bepalen welke werkzaamheden bij de cliënt in rekening wordt gebracht. De klacht is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
4.7 Voor zover klager klaagt over de betalingsafspraken tussen verweerster en de vereniging geldt dat hij daarbij geen belanghebbende is. Klager is immers de wederpartij van de vereniging. De klacht is in zoverre kennelijk-niet ontvankelijk.
4.8 Tot slot staat het een advocaat in beginsel vrij om op te treden voor familieleden van kantoorgenoten. Een familierelatie van een kantoorgenoot met de cliënt staat niet zonder mee in de weg aan de onafhankelijke positie van de advocaat. Klager heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de familierelatie tussen een kantoorgenoot van verweerster en een van de leden van de vereniging in dit geval in de weg staat aan haar onafhankelijkheid op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Dit onderdeel van de klacht is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen b) en c)
4.9 Verweerster heeft met haar e-mail aan klager van 28 mei 2019 de boodschap overgebracht dat de andere bewoners niet op dezelfde voet verder wilden. De bewoners wensten herstel van de vertrouwensrelatie. Als dat niet mogelijk zou blijken te zijn, was beëindiging van het lidmaatschap van klager van de vereniging kennelijk de wens van de bewoners. Het stond verweerster vrij om deze boodschap op de door haar gekozen wijze over te brengen. Dat er nog geen formele stappen waren gezet om tot beëindiging van het lidmaatschap van klager te komen en dat die beëindiging dus nog niet vaststond, staat daaraan niet in de weg. Van een dreigement waarmee de belangen van klager onnodig of onevenredig zijn geschaad is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake. Verweerster heeft op dit punt niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt en klachtonderdelen b en c zijn daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.10 Verweerster heeft, zakelijk weergegeven, in haar e-mail van 28 mei 2019 geschreven dat de andere bewoners bereid zijn om het lidmaatschap van klager voort te zetten als hij aan drie voorwaarden voldoet. Deze voorwaarden zijn hiervoor in 1.7 weergegeven. Volgens klager is echter sprake van een vierde voorwaarde, namelijk het niet aanbrengen of intrekken van de procedure die hij heeft gestart.
4.11 De voorzitter stelt vast dat de mededeling van verweerster van 3 juni 2019 naar aanleiding van de reactie van klager op de e-mail van 28 mei 2019 de strekking heeft dat de leden intrekking van de procedure niet als voorwaarde stellen om het lidmaatschap van klager voort te zetten (zie in 1.9). Het misverstand dat bij klager was ontstaan over de voorwaarden waaronder de bewoners het lidmaatschap van klager wilden voortzetten heeft verweerster hiermee uit de wereld geholpen. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.12 Klager stelt verder dat hij kenbaar heeft gemaakt in zijn reactie van 3 juni 2019 dat hij kan instemmen met de drie voorwaarden. Het had vervolgens op de weg van verweerster gelegen om een vervolg te geven aan het verder vormgeven van de afspraken, althans zo begrijpt de voorzitter de stelling van klager.
4.13 De voorzitter stelt vast dat klager in zijn e-mail van 3 juni 2019 heeft geschreven dat de drie door verweerster gestelde voorwaarden “een gang van zaken beschrijven die al lang dagelijkse praktijk is”. Klager heeft er geen bezwaar tegen dat inhoudelijke besluiten in de vergadering worden besproken en dat hij zich loyaal aan besluiten heeft gehouden. Klager ziet daarom niet in waarom de staande praktijk nog eens schriftelijk bevestigd zou moeten worden, maar hij schrijft dat hij het ook geen probleem vindt. Wat klager schrijft is naar het oordeel van de voorzitter geen onomwonden mededeling dat hij met verweerster of met de andere bewoners in overleg wil om het geschil uit de wereld te helpen. De mededeling moet bovendien worden bezien in de context van het hele bericht. De rest van het bericht staat naar het oordeel van de voorzitter haaks op de mededeling van klager dat hij wel overleg wil voeren. Klager schrijft in de kern dat hij een procedure is gestart omdat er met de andere bewoners niet op een redelijke, zakelijke manier te praten valt. Verder schrijft hij dat hij de uitkomst van de procedure af wil wachten om daarna het gesprek met de anderen te voeren over de gevolgen van de uitspraak. Naar het oordeel van de voorzitter is begrijpelijk dat verweerster de e-mail van klager van 3 juni 2019 niet heeft opgevat als een expliciete instemming met de wens van de bewoners om met klager in gesprek te gaan om te bezien of voortzetting van zijn lidmaatschap mogelijk is. Dat verweerster geen vervolg heeft gegeven aan haar voorstel is daarom niet onbegrijpelijk en niet onbehoorlijk. De klacht is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.14 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en gedeeltelijk kennelijk ongegrond..
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.7 en voor het overige kennelijk ongegrond;
- klachtonderdelen b, c en d, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020.