Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-06-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:43
Zaaknummer
20-344/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht over dienstverlening eigen advocaat deels niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g Advocatenwet wegens verstrijken van de verjaringstermijn en deels kennelijk ongegrond omdat de raad niet kan oordelen over declaratiegeschillen en van excessief declareren niet is gebleken.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 22 juni 2020
in de zaak 20-344/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 8 mei 2020 met kenmerk K19-079, door de raad ontvangen op 8 mei 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Bij de rechtbank Gelderland is een procedure aanhangig tussen enerzijds de heer DS (hierna: “DS”) als eisende partij en anderzijds klaagster sub 1, klager sub 2, mevrouw F (hierna: “F”) en de heer WS (hierna: “WS”). Het geschil heeft betrekking op de verkoop van een dressuurpaard. DS heeft klagers en F op 31 december 2015 gedagvaard. Later is ook WS via een incident in de procedure betrokken.
1.2 Verweerder heeft (tezamen met zijn kantoorgenoot mr. L) klaagster sub 1, klager sub 2 en F bijgestaan in deze procedure. Verweerder en mr. L hebben ter zake de kosten van rechtsbijstand met klagers een fixed fee afgesproken.
1.3 Bij e-mail d.d. 6 januari 2016 heeft verweerder aan klagers en F bevestigd dat hij hun belangen zou behartigen. Op 27 januari 2016 heeft een bespreking ten kantore van verweerder plaatsgevonden waarbij aanwezig waren klager sub 2, F, verweerder en verweerders kantoorgenoot mr. L. Mr. L heeft op 10 februari 2016 een gespreksverslag verzonden aan klager sub 2. In het gespreksverslag heeft mr. L bevestigd dat is gesproken over het feitencomplex en dat een analyse is gemaakt van de posities van klagers en F in het geschil met DS.
1.4 Bij brief van 8 april 2016 hebben verweerder en mr. L aan klagers bevestigd:
“(…) Zonder uw andersluidend omgaand tegenbericht gaan wij er bij de verdere behandeling van uw dossiers dan ook van uit dat [klaagster sub 1] en [WS] als verkopende partijen hebben opgetreden en [F] als commissionair.(…)”
1.5 De rechtbank heeft tussenvonnissen gewezen op 4 oktober 2017, 14 maart 2018 en 23 januari 2019.
1.6 Klagers hebben zich vervolgens gewend tot een andere advocaat, mr. W, die de behandeling van de zaak van verweerder heeft overgenomen. Verweerder heeft zich op 20 maart 2019 aan de procedure onttrokken als advocaat.
1.7 Bij brief d.d. 3 april 2019 heeft mr. J, de gemachtigde van klagers, verweerder aansprakelijk gesteld omdat hij klagers onjuist zou hebben geadviseerd. Verweerder heeft aansprakelijkheid afgewezen en de claim ter kennis gebracht van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
1.8 Bij brief d.d. 15 juli 2019 heeft de gemachtigde van klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
1. Verweerder heeft veroorzaakt dat klagers ten onrechte in de procedure zijn betrokken waardoor klagers in de procedure zijn veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag.
2. Verweerder heeft tegenstrijdige belangen behartigd.
3. Verweerder heeft de overeengekomen werkzaamheden niet volledig uitgevoerd en heeft geweigerd het te veel (op basis van fixed fee) betaalde bedrag terug te betalen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Klachtonderdelen 1 en 2
De klachtonderdelen 1 en 2 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De voorzitter stelt vast dat de klachtonderdelen 1 en 2 zien op vermeend handelen of nalaten van verweerder in de eerste maanden van 2016.
4.2 De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
4.3 Klagers hebben zich bij brief d.d. 15 juli 2019, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Voor dit tijdsverloop hebben klagers geen verklaring gegeven. Niet is gebleken dat klagers niet eerder dan bij brief van 15 juli 2019 hebben kunnen klagen.
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter staat vast dat klagers vanaf de aanvang van de behandeling van de zaak door verweerder, begin 2016, ervan op de hoogte waren dat hij zowel klagers als F bijstond, terwijl klagers en F een andere positie hadden in het gerezen geschil. Uit de stukken blijkt dat van meet af aan tussen verweerder en mr. L enerzijds en klagers anderzijds is gesproken over het discussiepunt wie als verkopende partij moest worden aangemerkt. Verweerder heeft met klagers afgestemd welk standpunt in de procedure zou worden ingenomen over de rol van klaagster sub 1 en F bij de verkoop van het paard. Onder meer gelet op de inhoud van de brieven van 3 februari en 8 april 2016 moet het voor klagers duidelijk zijn geweest zij in het geschil met DS een andere positie hadden dan F en dat het antwoord op de vraag wie als verkopende partij moest worden aangemerkt van wezenlijk belang was in het juridisch geschil met DS en de uitkomst daarvan.
4.5 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat niet valt in te zien op grond waarvan klagers tot 15 juli 2019 hebben gewacht met het indienen van een klacht tegen verweerder. Naar het oordeel van de voorzitter zijn de klachtonderdelen 1 en 2 dan ook niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet.
4.6 Klachtonderdeel 3
Klagers zijn het niet eens met de hoogte van het door verweerder in rekening gebrachte bedrag. De voorzitter overweegt dat de tuchtrechter niet bevoegd is om declaratiegeschillen te beslechten, maar slechts waakt tegen excessief declareren. Een oordeel over het geschil over de door verweerder in rekening gebracht fixed fee voor de door hem verrichte werkzaamheden is voorbehouden aan de civiele rechter. Nu van excessief declareren niet is gebleken zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen 1 en 2 met toepassing van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel 3 met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2020.
Griffier Voorzitter