Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-07-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:120
Zaaknummer
190265
Inhoudsindicatie
Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder, advocaat, gaat in hoger beroep tegen de maatregel van schorsing. Verweerder, advocaat, is het niet eens met de door de raad opgelegde maatregel van schorsing van acht weken waarvan vier weken voorwaardelijk. Het hof vernietigt de beslissing van de raad en legt verweerder een schorsing op voor de duur van dertien weken. Verweerder heeft de kernwaarden voor de advocatuur geschonden en het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschadigd doordat hij zonder gegronde reden zijn cliënte (ex-vrouw van klager) heeft geadviseerd de omgangsregeling met de minderjarige zoon van klager stop te zetten. Op de zitting heeft verweerder er geen blijk van gegeven de ernst hiervan in te zien, wat het hof zorgen baart. Verweerder heeft klaarblijkelijk niets geleerd van de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen en heeft er ook nu geen blijk van gegeven zich in te spannen om zijn gedrag te verbeteren. Dit valt hem zwaar aan te rekenen.
Uitspraak
BESLISSING
van 6 juli 2020
in de zaak 190265
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
Het hof verwijst naar de beslissing van 30 september 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) gewezen onder zaaknummer: 19-162/DH/DH. Deze beslissing is op 30 september 2019 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is klager in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard voor zover overwogen in 5.2 van die beslissing, zijn de klachtonderdelen a), b) en c) gegrond verklaard en is klachtonderdeel d) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van acht weken opgelegd, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, ingaande op de dag dat de beslissing onherroepelijk is geworden. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en betaling van de reiskosten van € 25,00 aan klager. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,00 aan de Staat.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:216.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is per e-mailbericht op 25 oktober 2019 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van 10 december 2019 van de gemachtigde van klager;
- de e-mail van 14 april 2020 van verweerder met twee bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak met inachtneming van het tijdelijk procesreglement gedurende de Coronaviruscrisis per videoverbinding mondeling behandeld op 11 mei 2020. Verweerder, klager en de gemachtigde van klager, mr. A.J. van Steensel, zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) de ex-partner van klager (hierna: de vrouw) heeft geadviseerd om de omgangsregeling zoals door de rechtbank vastgesteld in de beschikking van 26 april 2018 ”stop te zetten”. Het gevolg hiervan was dat klager genoodzaakt was om een kort geding in te stellen;
b) zich niet in spant om escalatie van de kwestie tussen klager en de vrouw te voorkomen;
c) vragen beantwoordt met algemeenheden in plaats van gerichte antwoorden.
d) (…)
4 FEITEN
De raad heeft in de door verweerder bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het vertrekpunt bij de beoordeling van deze klacht. De feiten zijn als volgt.
4.1 Klager en de vrouw hebben hun relatie beëindigd en zijn verwikkeld in diverse daarmee samenhangende geschillen. Eén van de kwesties betreft het gezag over en de omgang met de minderjarige zoon (hierna: de zoon) van klager en de vrouw.
4.2 Verweerder staat de vrouw bij in de hiervoor bedoelde geschillen.
4.3 Bij beschikking van 26 april 2018 heeft de rechtbank, bij wijze van voorlopige voorziening, onder meer een voorlopige omgangsregeling met de zoon vastgesteld. De rechtbank heeft klager en de vrouw verwezen naar het omgangshuis voor, zakelijk weergegeven, een traject dat is gericht op verbetering van de onderlinge verhoudingen. De beschikking van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In de beschikking is het volgende opgenomen over het standpunt van de vrouw ten aanzien van omgang tussen klager en de zoon:
“De vrouw heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij niet tegen omgang tussen [de zoon] en de man is, maar dat er duidelijke afspraken moeten worden gemaakt en dat de omgang op een veilige manier moet gebeuren. De vrouw moet er vertrouwen in kunnen hebben dat de man goed voor [de zoon] is en goed voor hem zorgt.”
4.4 In een verweerschrift van 3 mei 2018 in een procedure tussen klager en de vrouw heeft verweerder, namens de vrouw, de op 26 april 2018 door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling weergegeven en verder over de omgang met de zoon geschreven:
de vrouw is van mening dat deze regeling voorlopig zo moet blijven nu dit partijen de gelegenheid geeft om te onderzoeken wat het beste is voor beide partijen;”
4.5 Op 18 juli 2018 heeft de advocaat van de man het volgende aan verweerder geschreven:
“Gister heeft uw cliënte [de zoon] niet bij zijn vader gebracht en heeft er geen omgang plaatsgevonden. Uw cliënte heeft cliënt vooraf niet op de hoogte gesteld van het feit dat geen omgang zou plaatsvinden. Pogingen om met uw cliënte in contact te komen, hebben gefaald. Ik heb gister in de namiddag nog getracht met u in contact te komen, maar vernam van een kantoorgenoot dat u naar zitting was.
De ongestoorde voortgang van de omgangsregeling is in het belang van het kind en mijn cliënt. Cliënt wenst de gemiste dag van gister aanstaande zaterdag in te halen en verwacht dat [de zoon] aanstaande zaterdag om 09.00 uur bij cliënt wordt gebracht, waarna cliënt [de zoon] zondagochtend weer naar uw cliënte zal terugbrengen. Graag verneem ik uiterlijk morgenochtend om 10.00 uur het akkoord van uw cliënte hierover. Indien uw cliënte niet akkoord gaat met deze inhaaldag, zal ik de rechter in kort geding vragen om een dwangmiddel opdat uw cliënte de regeling alsdan wel zal nakomen. (…)”
4.6 Verweerder heeft op 18 juli 2018 als volgt gereageerd:
“(…) Ik had zojuist een bespreking met cliënte en haar vader omtrent hetgeen U in Uw mail van hedenochtend heeft gesteld.
Helaas geeft uw cliënt U verkeerde informatie.
Dat heeft hij in de afgelopen maanden ook gedaan en het is onbegrijpelijk dat nu wordt gesteld dat cliënte in gebreke is geweest om [de zoon] bij Uw cliënt te brengen.
De vader van cliënte heeft Uw cliënt trouwens op 18 juli 2018 bij cliënte gezien maar uw cliënt is niet naar de deur van cliënte gegaan toen hij zag dat de vader van cliënte aanwezig was op het bedrijf van zijn zoon.
Het is uiteraard geheel aan Uw cliënt om te beslissen dat hij niet aanbelt bij cliënte maar hij dient nu niet te stellen dat cliënte in gebreke is om [de zoon] naar zijn vader te brengen.
Vervolgens blijkt uw cliënt de politie te hebben gebeld en daar melding te hebben gedaan omtrent het feit dat cliënte “gek” zou zijn en dat hij zich zorgen maakt over zijn kind.
De Politie is vervolgens bij cliënte geweest en heeft geconstateerd dat de stelling van uw cliënt onzinnig te noemen is en klaarblijkelijk gericht is op het creëren van een vijandige sfeer.
Dit bleek verder temeer toen de ouders van cliënte moesten constateren dat de familie van uw cliënt vervolgens voor het huis van de ouders van cliënte blijken te gaan staan en klaarblijkelijk op zich namen om het huis te bespieden.
Vervolgens krijgt cliënte van de crèche een bericht wat eveneens kant no[ch] wal raakt doordat uw cliënt stelt dat hij denkt dat cliënte met de Noorderzon vertrokken is (zie brief van [crèche]).
Het geheel geeft – dat zal U toch duidelijk zijn – geen pas en geeft keer op keer een verdere escalatie tussen partijen waar [de zoon] zonder meer tussen staat. Dat dit niet in het belang van de minderjarige is zal U duidelijk zijn.
Gezien bovenstaande kan ik niet anders dan op dit moment mijn cliënte adviseren de omgang stil te leggen en stel ik voor op korte termijn een 4-gesprek te houden. (…)”
4.7 Op 20 juli 2018 om 10.46 uur heeft de advocaat van klager het volgende aan verweerder geschreven:
“(…) Nu uw cliënte niet openstaat voor een bemiddelingsgesprek bij [omgangshuis], uw cliënte aan [omgangshuis] heeft meegedeeld de uitspraak van de rechter af te wachten alsmede het feit dat uw cliënte geen uitvoering heeft gegeven aan de eerder in een viergesprek gemaakte afspraken, ziet cliënt het nut van een viergesprek niet in. Hedenmorgen heb ik daarom de concept kortgeding dagvaarding aan de rechtbank gezonden met het verzoek een datum te bepalen. De rechtbank heeft mij verzocht nogmaals uw verhinderdata op te vragen. Hierdoor verzoek ik u mij vandaag voor 12.00 uur alsnog uw verhinderdata voor de aankomende weken door te geven. (…)”
4.8 Verweerder heeft op 20 juli 2018 om 11.30 uur als volgt gereageerd:
“(…) Hierbij deel ik U allereerst mede dat ik moet constateren dat U niet reageert op mijn eerdere brief.
Omtrent het feit dat cliënte niet bereid zou zijn tot een bemiddelingsgesprek is mij niets bekend. Het komt mij ook vreemd voor dat daarom een 4-gesprek niet zinvol zou kunnen zijn. Het lijkt mij juist onze taak om te bezien of partijen weer verder zouden kunnen gaan op de ingeslagen weg met de omgangsregeling en dat het voor U ook duidelijk moet zijn dat het inschakelen van de politie terwijl uw cliënt [de zoon] niet is komen halen de omgedraaide wereld is.
Ik ben in ieder geval wel een voorstander van een 4-gesprek en verzoek U dit derhalve te heroverwegen. (…)”
Verweerder heeft in het bericht verder opgave gedaan van zijn verhinderingen.
4.9 De advocaat van klager heeft op 20 juli 2018 om 12.36 uur het volgende aan verweerder geschreven:
“(…) De weigering van de door [omgangshuis] aangeboden hulp blijkt uit de e-mail die [omgangshuis] mijn cliënt gisteren heeft gezonden en waarin wordt bericht dat het gesprek dat hedenmorgen had kunnen plaatsvinden niet doorgaat.
Anders dan u stelt, stond mijn cliënt afgelopen dinsdag om 09.00 uur bij de woning van uw cliënte, waar hij een scheldende vader van uw cliënte aantrof. Aangezien de woning van uw cliënte niet beschikt over een deurbel moet cliënt altijd wachten totdat uw cliënte naar beneden komt. Zo is de werkwijze in de afgelopen maanden geweest. Cliënt heeft 10 minuten staan wachten. Ditmaal kwam uw cliënte niet naar beneden, beantwoordde zij haar telefoon niet en heeft cliënt geblokkeerd voor Whatsappberichten. Uw cliënte maakt iedere vorm van communicatie onmogelijk. De auto van uw cliënte stond niet bij de woning hetgeen altijd het geval is als uw cliënte thuis is. Van de officier van dienst van de politie Leiden heb ik vernomen dat uw cliënte op een ander adres is aangetroffen en dat uw cliënte de politie heeft meegedeeld dat zij [de zoon] niet aan cliënt wilde afgeven.
Het lijkt er op dat u door uw cliënte onjuist wordt geïnformeerd.
Op dit moment zie ik niet de waarde in van een confraternele poging om de zaak weer vlot te trekken.
Het alleszins redelijke door mij gedane voorstel om de zaak weer vlot te trekken is door u afgewezen, zonder dat enig relevant tegenvoorstel wordt gedaan. Het verleden heeft duidelijk gemaakt dat u uw cliënte kennelijk niet voldoende duidelijk heeft kunnen maken dat gemaakte afspraken dienen te worden nagekomen en dat u kennelijk onvoldoende overwicht heeft om zorg te dragen dat uw cliënte de afspraken die mede onder uw leiding tot stand zijn gebracht nakomt. Vervolgens laat u het aankomen op een voor uw cliënte bij voorbaat kansloze voorlopige voorziening en als klap op de vuurpijl adviseert u uw cliënte om de beschikking van de rechtbank naast zich neer te leggen. Uw cliënte dient gewoon de door de rechter vastgestelde regeling na te komen.
Ik heb de verhinderdata aan de rechtbank doorgegeven en wacht nu op de datum van de mondelinge behandeling. Een concreet en reëel voorstel van uw zijde om de zaak te de-escaleren zie ik graag tegemoet. (…)”
4.10 Bij e-mail van 24 juli 2018 heeft de advocaat van klager aan verweerder laten weten dat klager niet openstaat voor een gesprek met de vrouw in aanwezigheid van de advocaten. De advocaat van klager heeft daarvoor zes redenen opgesomd. Een daarvan is dat klager tot dat moment “onbekend [is] met de reden van het niet meegeven van [de zoon]”. De advocaat wijst erop dat de vrouw daarover “toch enige duidelijkheid moet geven”. De advocaat van klager heeft verder geschreven dat de zoon die dag opnieuw niet is meegegeven aan klager, terwijl klager op het afgesproken tijdstip op de afgesproken plaats aanwezig was.
4.11 Klager heeft in kort geding nakoming van de omgangsregeling gevorderd. De vordering is bij vonnis van 28 augustus 2018 toegewezen.
4.12 In september en oktober 2018 is andermaal in kort geding nakoming van de omgangsregeling gevorderd.
4.13 De deken heeft zijn onderzoek naar de klacht afgerond door middel van een dekenvisie van 3 januari 2019.
5 BEOORDELING
5.1 Allereerst stelt het hof vast dat de omvang van het beroep is gericht tot de gegrond verklaarde klachtonderdelen a, b en c. Verweerder heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat zijn grieven eveneens gericht zijn tegen klachtonderdeel d. Klachtonderdeel d is echter door de raad ongegrond verklaard. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat dit een verschrijving betreft en hij alleen grieven aanvoert tegen de klachtonderdelen a, b en c.
5.2 De raad heeft overwogen dat het advies van verweerder aan de vrouw om de omgangsregeling stop te zetten onbegrijpelijk is. Volgens de raad is gesteld noch gebleken dat de omgang tussen klager en de zoon tussen 26 april 2018 en 17 juli 2018 zodanig problematisch was dat voortzetting ervan niet in het belang van de zoon en de vrouw zou zijn geweest. De raad ziet in het dossier geen omstandigheden die het stilleggen van de omgangsregeling zouden kunnen rechtvaardigen. De raad komt tot de slotsom dat verweerder de belangen van klager ernstig heeft veronachtzaamd door enerzijds het advies aan de vrouw om de omgangsregeling stil te leggen en anderzijds daarover geen uitleg te verschaffen aan klager of hieromtrent overleg te voeren met de deken. Daarmee heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Door op deze wijze te handelen heeft verweerder zich bovendien niet ingespannen om escalatie tussen klager en de vrouw te voorkomen, aldus de raad.
5.3 Verweerder stelt dat de raad de klachten a, b en c ten onrechte gegrond heeft verklaard. Hij betoogt dat er al vanaf de start van de omgangsregeling voortdurend conflicten waren tussen partijen. De vrouw belde verweerder vaak overstuur op na contact met klager te hebben gehad. Verweerder stelt er alles aan te hebben gedaan om aan de regeling op normale wijze uitvoering te geven en escalaties tussen partijen te voorkomen. Hij geeft aan tientallen gesprekken met de vrouw te hebben gevoerd alsmede met haar ouders, om een normale uitvoering van de omgangsregeling te bewerkstelligen. Na blijvende opeenstapeling van conflicten en escalaties was het voor verweerder duidelijk dat “de bom op springen stond”. Volgens verweerder was het uiteindelijk de beslissing van de vrouw om de omgangsregeling te stoppen en op korte termijn een viergesprek te voeren teneinde een oplossing te realiseren. Verweerder wijst erop dat hij de zin “Gezien het bovenstaande kan ik niet anders dan op dit moment mijn cliënte adviseren de omgang stil te leggen (…)” in zijn brief van 18 juli 2018 aan de advocaat van klager niet zo had moeten opschrijven. Het is geen juiste weergave van wat zich heeft voorgedaan.
5.4 Het hof overweegt het volgende. Terecht heeft de raad tot uitgangspunt genomen dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.
Verder stelt het hof vast dat de rechtbank bij beslissing van 26 april 2018 een omgangsregeling tussen klager en de zoon heeft vastgesteld. Dit betekent dat verweerder bijzondere en geobjectiveerde omstandigheden moet aanvoeren voordat hij zijn cliënte het advies kan geven geen uitvoering te geven aan een rechterlijke uitspraak van betrekkelijk recente datum. Het is het hof, evenals de raad, niet gebleken dat zich in de periode van 26 april 2018 tot 17 juli 2018 dusdanige problemen tussen partijen hebben voorgedaan die het stopzetten van de omgangsregeling rechtvaardigen. Voor de onderbouwing wijst verweerder op “de vele escalaties tussen partijen” en dat de vrouw bij verweerder continu zou hebben geklaagd over de uitvoering van de omgangsregeling door klager. Verweerder heeft echter nagelaten de aantijgingen van de vrouw aan het adres van klager op behoorlijke wijze te concretiseren en te verifiëren, wat van hem in dit geval wel verlangd mocht worden. Bovendien heeft hij nagelaten met de advocaat van klager te overleggen over de vermeende “escalaties”. De door verweerder genoemde escalaties zoals het vermeende knippen in het haar van de zoon door klager en de wissel van de zoon bij het zwembad zijn óf niet onderbouwd óf hebben zich voorgedaan na het moment dat de vrouw weigerde de zoon over te dragen op 17 juli 2018. Een concrete aanleiding om de omgangsregeling te stoppen heeft verweerder niet genoemd. Ook ter zitting bij het hof beantwoordt verweerder vragen met ontoereikende algemeenheden.
5.5 Het is, tegen de achtergrond van wat in 5.4 is overwogen, onbegrijpelijk en laakbaar dat verweerder zijn cliënte heeft geadviseerd de omgangsregeling stop te zetten. Verweerder kan zich niet verschuilen achter de stelling dat wat hij heeft geschreven niet een juiste weergave is van wat zich heeft voorgedaan, want dan had hij dit juist moeten formuleren. Verweerder had erop bedacht moeten zijn dat hij niet zijn cliënte mocht bewegen een rechterlijke beslissing naast zich neer te leggen, zonder dat daarvoor een concrete en te rechtvaardigen aanleiding was. Het standpunt van verweerder dat hij altijd de-escalerend heeft opgetreden mist iedere overtuigingskracht. Uit de stukken blijkt dat escalaties eerst zijn ontstaan nadat de vrouw op 17 juli 2018 heeft geweigerd uitvoering te geven aan de omgangsregeling. Verweerder heeft vervolgens juist escalaties in de hand gewerkt door klager te laten weten dat hij zijn cliënte heeft geadviseerd de omgangsregeling stop te zetten en daarna pas te willen praten. Aldus heeft verweerder het geschil tussen de ex-echtelieden onnodig gepolariseerd. Door zijn cliënte te adviseren een rechterlijke beslissing naast zich neer te leggen zonder daar een concrete aanleiding voor te geven, heeft verweerder de kernwaarden deskundigheid en integriteit geschonden wat zwaar heeft te wegen. Met dit gedrag heeft het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk opgelopen.
De klachtonderdelen a, b en c zullen daarom gegrond worden verklaard.
5.6 Het hof ziet aanleiding de door de raad opgelegde schorsing voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk te verhogen naar een schorsing voor de duur van dertien weken en overweegt daartoe het volgende.
Zoals onder 5.5 is overwogen heeft verweerder de kernwaarden voor de advocatuur geschonden en heeft hij het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschadigd. Op de zitting heeft verweerder er geen blijk van gegeven de ernst hiervan in te zien, wat het hof zorgen baart. Daarnaast heeft verweerder een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden. Terugrekenend vanaf het moment dat verweerder de hem verweten gedragingen heeft gepleegd (2018), is aan verweerder in de afgelopen tien jaar twee waarschuwingen opgelegd (2015 en 2017) en twee maal een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd (2013 en 2014) van respectievelijk één maand voorwaardelijk en drie maanden voorwaardelijk. Die eerdere tuchtzaken zagen ook op klachten over de kwaliteit van de dienstverlening, de onzorgvuldige praktijkvoering en gebrekkige communicatie en raakten daarmee de voor advocaten geldende kernwaarden, in welk verband het hof verwijst naar overwegingen uit een recente beslissing van de raad van 23 maart 2020. In de periode van vóór 2008 is aan verweerder vier keer een berisping opgelegd (twee keer in 1993, 1994 en 1998), twee keer een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd (1995 en 1996) respectievelijk 1 week voorwaardelijk en drie maanden onvoorwaardelijk en twee keer een waarschuwing (2003 en 2007).
5.7 Het hof ziet geen reden om van deze schorsing van dertien weken een deel voorwaardelijk op te leggen. Verweerder heeft klaarblijkelijk niets geleerd van de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen en heeft er ook nu geen blijk van gegeven zich in te spannen om zijn gedrag te verbeteren. Dit valt hem zwaar aan te rekenen.
5.8 Het hof zal daarom de beslissing van de raad voor zoveel aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigen behoudens de door de raad opgelegde maatregel.
5.9 Omdat het hof een maatregel een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.10 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.11 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 30 september 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag gewezen onder zaaknummer: 19-162/DH/DH, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk is opgelegd;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van dertien weken;
- bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 3 augustus 2020, met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, M.L. Weerkamp, A.J. Louter en J.M. Atema leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 juli 2020.