Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-07-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:148
Zaaknummer
20-365/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond. De deken is aangewezen als toezichthouder en alleen de deken is bevoegd handhavend op te treden. Verweerster heeft de rechter voorts niet onvolledig voorgelicht en zij heeft het beginsel van fair play niet geschonden door het verzoek aan de rechtbank om de zitting een week te verzetten niet aan klagers te sturen.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 6 juli 2020
in de zaak 20-365/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 19 mei 2020 met kenmerk 2018-999146/GJP/AvO/DR, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 en I en V.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klagers hebben de deken verzocht handhavend op te treden tegen (enkele advocaten) van een advocatenkantoor (hierna: het advocatenkantoor). Na een gesprek met klagers en hun advocaat, waarin zij het verzoek hebben toegelicht, heeft de deken geweigerd handhavend op te treden. Tegen deze weigering hebben klagers bezwaar gemaakt. De deken heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen zijn klagers in beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam, met een gelijktijdig verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
1.2 Verweerster is lid van de raad van de orde en heeft de deken als gemachtigde bijgestaan in de procedure bij de rechtbank.
1.3 Bij brief van 3 juli 2019 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zitting op 16 juli 2019 zou plaatsvinden. Op 5 juli 2019 heeft verweerster de rechtbank verzocht de zitting te verplaatsen. Dat is vervolgens gebeurd: de zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019.
1.4 Op 7 augustus 2019 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster. Klagers hebben op diezelfde dag een klacht ingediend over de deken. De voorzitter van het Hof van Discipline heeft die klacht voor onderzoek verwezen naar de deken Den Haag.
1.5 Op 14 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en daarvoor in de plaats het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft ten onrechte geweigerd handhavend op te treden tegen ‘misbruik van de rekening derdengelden’ van het advocatenkantoor. Verweerster heeft na herhaaldelijk aandringen geweigerd bij de Stichting Beheer Derdengelden van het advocatenkantoor de documenten op te vragen die op grond van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) speciaal ten behoeve van toezicht worden bewaard in de administratie van de Stichting Beheer Derdengelden. Klagers hebben hierover reeds klachten ingediend tegen de advocaten van het kantoor en een vordering ingediend bij de bestuursrechter, echter verweerster is blijven weigeren de gegevens op te vragen. Er is sprake van obstructie van toezicht en handhaving door een lid van de raad van de orde.
b) Verweerster heeft de rechter onjuist en onvolledig geïnformeerd. Op het verzoek van klagers na de zitting om onjuiste en onvolledige informatie recht te zetten via een nader bericht aan de rechter is afwijzend en zonder argumenten gereageerd.
c) Verweerster doet mee aan het ontwijken van de verantwoordelijkheid van de deken.
d) Verweerster heeft zich tot de rechter gewend met een verzoek om uitstel van de zitting, zonder vooraf overleg met klagers en evenmin zonder hen een afschrift te sturen van haar brief aan de rechter.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 In klachtonderdeel a) verwijten klagers verweerster, kort gezegd, dat zij ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen ‘misbruik van de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor’. Verweerster heeft terecht aangevoerd dat de deken in artikel 45a lid 1 Advocatenwet is aangewezen als toezichthouder en dat alleen de deken bevoegd is om (tuchtrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk) handhavend op te treden bij overtredingen van de Advocatenwet en de Voda. Die bevoegdheid heeft de raad van de orde niet en een individueel lid van de raad van de orde ook niet. Verweerster heeft als lid van de raad van de orde ook geen bevoegdheid gegevens op te vragen. Klachtonderdeel a) is gelet op het voorgaande dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.2 Klagers verwijten verweerster in klachtonderdeel b) dat zij de rechter onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd. Voor zover klagers met dit klachtonderdeel bedoelen dat verweerster de beleidsregel ‘Toezicht en handhaving advocatuur’ niet aan de rechter heeft overgelegd geldt dat verweerster onbetwist heeft aangevoerd dat de deken in de beslissing op bezwaar het verzoek om bestuursrechtelijk te handhaven in verband met het gestelde onjuiste gebruik van de derdengeldenrekening op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. In aanvulling daarop heeft verweerster op de zitting toegelicht dat als er geen sprake is van een overtreding, er ook geen bevoegdheid is om handhavend op te treden. In aanvulling daarop heeft verweerster ten overvloede gesteld dat bestuursrechtelijke handhaving op grond van artikel 45f Advocatenwet slechts in beperkte gevallen mogelijk is en dat het gestelde onjuist gebruik van de derdengeldenrekening daar naar haar mening niet onder valt. Er was dan ook geen reden om de beleidsregels, die overigens ook via de site van de orde voor een ieder zijn te raadplegen, aan de voorzieningenrechter over te leggen, ook niet na afloop van de zitting, aldus verweerster.
4.3 Hiertegenover hebben klagers hun klacht niet onderbouwd. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.4 In klachtonderdeel c) verwijten klagers verweerster dat zij meedoet aan het ontwijken van de verantwoordelijkheden van de deken. Anders dan klagers stellen is de voorzitter niet gebleken dat de deken zijn verantwoordelijkheid heeft ontweken; de deken heeft het verzoek van klagers om handhavend op te treden beoordeeld en op inhoudelijke gronden afgewezen omdat er naar zijn mening geen sprake is van onjuist gebruik van de derdengeldenrekening. Nu er geen sprake van is dat de deken zijn verantwoordelijkheid heeft ontweken is er ook geen sprake van meedoen aan het ontwijken van de verantwoordelijkheid van de deken. Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.5 Dit klachtonderdeel ziet op het bericht van verweerster aan de rechter waarin zij om uitstel van de zitting heeft gevraagd. Daargelaten de vraag of 21 lid 1 in dit geval van toepassing is nu klagers in de voorlopige voorzieningenprocedure niet door een advocaat werden bijgestaan, dient dit klachtonderdeel met name getoetst te worden aan het beginsel van “fair play”. Een uitwerking van dat beginsel is neergelegd in Gedragsregel 20 lid 1, waarin staat dat de advocaat bij het bepalen van het tijdstip van het overleggen van stukken rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij die op verschaffing van die stukken aanspraak heeft. Het beginsel van “fair play” heeft echter een ruimere reikwijdte en kan onder omstandigheden ook een verplichting meebrengen om de wederpartij die niet door een advocaat wordt bijgestaan een afschrift te zenden van stukken die aan de rechtbank worden gestuurd. Voor de vraag of verweerster het beginsel van “fair play” heeft geschonden is het volgende van belang.
4.6 Verweerster heeft toegelicht dat de oorspronkelijke zitting was gepland in een week dat de deken in buitenland verbleef. Omdat verweerster en de deken het van belang vonden dat de deken in persoon aanwezig kon zijn, heeft zij gevraagd de zitting een week te verzetten. Dat verzoek heeft de rechtbank ingewilligd; de zitting is verplaatst naar 31 juli 2019. Niet valt in te zien dat klagers door een uitstel van twee weken onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Verweerster heeft verder onbetwist gesteld dat het in bestuursrechtelijke procedures niet gebruikelijk is om op voorhand de verhinderdata van de wederpartij te vragen en ook niet om gezamenlijk of in overleg te vragen de zittingsdatum te verschuiven. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat verweerster niet heeft gehandeld in strijd met het beginsel van “fair play”. Klachtonderdeel d) is ook kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 6 juli 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.