Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-07-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:126
Zaaknummer
190272
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing raad, waarbij de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en verweerder een waarschuwing is opgelegd. Beroep van klaagster tegen ongegrond verklaard klachtonderdeel faalt evenals de stelling van klaagster dat de raad ten onrechte een klachtonderdeel buiten beschouwing heeft gelaten. Nu verweerder heeft berust in de uitspraak en het hof niet meer klachtonderdelen gegrond heeft bevonden dan de raad, volgt geen proceskostenveroordeling in hoger beroep.
Uitspraak
BESLISSING
van 10 juli 2020
in de zaak 190272
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 25 maart 2019 in de zaak met nummer 18-935/DH/DH en naar de beslissing van de raad van 7 oktober 2019 in die zaak, op deze data aan partijen toegezonden. In de beslissing van de raad is het verzet tegen de voorzittersbeslissing gegrond verklaard, zijn de klachtonderdelen a, b en d gegrond verklaard en is de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De voorzittersbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:39 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2019:225
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 1 november 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van verweerder van 11 december 2019;
- de brief van verweerder van 14 januari 2020;
- de brief van de griffie van het hof van 18 februari 2020;
- de repliek van klaagster van 10 mei 2020;
- de dupliek van verweerder van 5 juni 2020.
2.2 Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke afhandeling door het hof van deze zaak. In verband daarmee zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te repliceren en te dupliceren, hetgeen zij blijkens het voorgaande hebben gedaan. Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt in, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
(…)
c. hij het belang van klaagster heeft geschaad doordat de woning van klaagster uiteindelijk zonder opbrengst voor klaagster is verkocht;
(…).
4 FEITEN
Voor zover in hoger beroep nog van belang worden door het hof de volgende feiten vastgesteld:
4.1 Klaagster heeft zich op 26 november 2015 tot verweerder gewend in verband met een geschil met de gemeente [naam gemeente] (hierna ook: de gemeente) over twee leningen die respectievelijk door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) aan klaagster waren verstrekt.
4.2 De gemeente dreigde met executieverkoop van de woning van klaagster. Verweerder heeft namens klaagster met succes een kort geding gevoerd ter voorkoming van de reeds in gang gezette veiling.
4.3 In aanloop naar de veiling heeft klaagster met behulp van verweerder haar woning (hierna: de woning) zelf verkocht voor een bedrag dat lager was dan het totaal van haar schulden aan de gemeente. De levering heeft op 18 februari 2016 plaatsgevonden. De restschuld is door de gemeente kwijtgescholden.
4.4 Klaagster heeft op 1 mei 2018 bij de deken de onderhavige klacht ingediend. In het klachtschrijven wordt over het dossier van verweerder niet gerept. In haar repliek bij de deken van 17 juli 2018 schrijft klaagster onder meer:
“Mijn klacht omvat het niet nakomen van toezeggingen, waarmee mijn belang niet behartigd en mogelijk geschaad is”.
Klaagster beëindigt haar brief met:
“Middels deze repliek vraag ik mijn gehele dossier op, […]”
De deken heeft in zijn brief van 11 september 2018 de inhoud van de klacht als volgt omschreven:
“Naar uw mening is [verweerder] tekortgeschoten in de behartiging van uw belangen.”
In haar brief aan de raad van 18 februari 2019 schrijft klaagster:
“Onder het kopje ‘inhoud van de klacht‘ vat de deken echter mijn klacht correct samen.”
4.5 Noch in de beslissing van de voorzitter van de raad van 25 maart 2019, noch in het verzetschrift van klaagster van 19 april 2019 wordt melding gemaakt van het dossier van verweerder.
4.6 In de bestreden verzetbeslissing heeft de raad onder punt 5.5. het navolgende overwogen:
“Het na de zitting door klaagster telefonisch naar voren gebrachte punt dat zij haar dossier ondanks diverse verzoeken nog niet van verweerder heeft gekregen, is naar het oordeel van de raad geen onderdeel van de klacht. In haar reactie van 17 juli 2018 (repliek) heeft klaagster dit niet als klachtonderdeel geformuleerd en bij het ter zitting voorhouden van de klacht heeft klaagster niet gezegd dat haar punt over het dossier ook als onderdeel van haar klacht moest worden opgevat. Voor zover klaagster aan het einde van de zitting heeft willen zeggen dat het punt over haar dossier ook een klachtonderdeel is, is dit gelet op het vorenstaande tardief.”
5 BEOORDELING
5.1 Klaagster heeft beroep ingesteld tegen het door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdeel c. Zij heeft aangevoerd dat dit klachtonderdeel samenhang kent met de wel gegrond verklaarde klachtonderdelen, dat zij gelet op die samenhang de beoordeling van klachtonderdeel c. onvoldoende gemotiveerd vindt en voor het overige verwezen naar hetgeen zij eerder in de klachtprocedure heeft aangevoerd. Het beroep faalt. Klachtonderdeel c. betreft het resultaat van het optreden van verweerder voor klaagster. Klaagster was na tussenkomst door verweerder jegens de gemeente volledig van haar schulden af. Dat resultaat is niet beïnvloed door hetgeen nadien al dan niet nog is gebeurd, waarop de overige klachtonderdelen zien. Voor de stelling dat verweerder op dit punt (ook) tekort geschoten is, biedt het dossier geen aanknopingspunten. Klaagster heeft onvoldoende aangevoerd om tot een andere conclusie dan de raad te komen.
5.2 Klaagster maakt voorts bezwaar tegen het feit dat de raad haar verzoek om afgifte van het dossier niet als klacht heeft aangemerkt. Klaagster voert aan dat zij deze klacht meerdere malen heeft geformuleerd of hieraan heeft gerefereerd. Gelet op de feitelijke gang van zaken die hiervoor onder 4.4 en 4.5 is weergegeven, is het hof van oordeel dat klaagster noch bij de deken, noch (tijdig) bij de raad kenbaar heeft gemaakt dat zij (ook) beoogde te klagen over mogelijk ontbrekende dossierstukken. De raad heeft dit punt dan ook terecht buiten beschouwing gelaten. Het hof kan in hoger beroep geen nieuwe klachten beoordelen en laat deze kwestie derhalve eveneens buiten beschouwing.
5.3 Verweerder is in appel mede ingegaan op de gegrond verklaarde klachtonderdelen, waartegen door hem niet binnen de wettelijke beroepstermijn is geappelleerd. Verweerder stelt dat hij zich ervan bewust is dat de Advocatenwet voor incidenteel appel geen ruimte biedt en dat hij ook niet beoogt (incidenteel) te appelleren. Verweerder voert aan dat artikel 57 lid 4 Advocatenwet het hof de ruimte biedt ook zonder hoger beroep tot een herbeoordeling van de gegrond verklaarde klachtonderdelen over te gaan. Verweerder miskent daarbij evenwel dat het hof pas aan een onderzoek als bedoeld in artikel 57 lid 4 Advocatenwet kan toekomen indien en voor zover eerst rechtsgeldig hoger beroep is ingesteld tegen (onderdelen van) de beslissing van de raad. Nu verweerder van de gegrond verklaarde klachtonderdelen niet (tijdig) in beroep is gekomen, is de beslissing van de raad op die onderdelen definitief geworden. Hetgeen verweerder over die klachtonderdelen nog heeft aangevoerd wordt door het hof dan ook buiten beschouwing gelaten.
5.4 Het hof ziet aanleiding een proceskostenveroordeling achterwege te laten en overweegt daartoe het volgende.
Uit de Memorie van Toelichting, 34 145, nr. 3, vergaderjaar 2014-2015 bij het wetsvoorstel “Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen” blijkt dat met het per 1 januari 2015 ingevoerde artikel 48ac Advocatenwet wordt voorzien in de mogelijkheid van een kostenveroordeling van de tuchtrechtelijk veroordeelde advocaat, waarbij er tevens in wordt voorzien dat deze advocaat kan worden veroordeeld in de kosten van de tuchtprocedure die ten laste komen van de Staat. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan het principe dat de kosten van het tuchtgeding zoveel mogelijk worden gedragen door degene die ertoe aanleiding heeft gegeven dat de procedure noodzakelijk was.
In dit geval heeft verweerder berust in de beslissing van de raad waarbij de klacht van klagers gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan hem een maatregel is opgelegd.
Klaagster heeft daarentegen wel beroep aangetekend tegen de beslissing van de raad voor zover het een onderdeel betreft dat ongegrond is verklaard dan wel volgens klaagster ten onrechte niet door de raad beoordeeld is. Dit hoger beroep heeft er niet toe geleid dat jegens verweerder een niet ongegrond of een volgens klaagster niet beoordeeld deel van de klacht alsnog gegrond wordt verklaard of dat de in eerste aanleg opgelegde maatregel wordt verzwaard.
Waar het gaat om de kosten van de procedure in hoger beroep, ziet het hof verweerder niet als de veroorzaker van die kosten en is er in dit geval dus geen reden verweerder te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5.5 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 oktober 2019 in de zaak met nummer 18-935/DH/DH, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 10 juli 2020.