Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-05-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:89
Zaaknummer
18-994/DH/DH
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing na de tussenbeslissing van 15 juli 2019. Verweerder heeft klager op diverse momenten tussen 2012 en 2017 laten weten dat een procedure nog liep, terwijl daarin in augustus 2012 een eindvonnis was gewezen. Volgens de raad heeft verweerder welbewust inhoudelijk onjuiste mededelingen gedaan aan klager. Verweerder heeft daarnaast klager, de deken en de raad op meerdere momenten en op verschillende onderwerpen bewust onjuiste informatie verstrekt. Verweerder heeft het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening en in de advocatuur ernstig geschaad. Verweerder heeft de belangen van zijn cliënt geschaad en zijn gedraging raakt aan de kernwaarden vakkundigheid en integriteit. Schrapping van het tableau.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 mei 2020 in de zaak 18-994/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 15 november 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 mei 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.3 De raad heeft op 15 juli 2019 een tussenbeslissing gewezen waarbij de zaak is (terug)verwezen naar de deken en waarbij de deken is opgedragen om, zonodig met inschakeling van ter zake deskundige derden, (nader) onderzoek te verrichten naar de authenticiteit (en de verzending) van de brieven waarop verweerder zich ten verwere beroept en in dit onderzoek tevens de tenaamstelling van de derdengeldrekening van verweerder in 2012 te betrekken.
1.4 De behandeling van de klacht is voortgezet ter zitting van 23 april 2020, wederom in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet, alsmede van:
- de brief van de deken aan de raad van 12 september 2019;
- de reactie van de griffier aan de deken van 9 oktober 2019;
- de brief van de deken aan de raad van 28 november 2019 en de daarbij gevoegde bijlagen, te weten een brief van 18 november 2019 van de heer (…) van [computerdeskundige] betreffende zijn bevindingen naar aanleiding van het onderzoek dat hij op 14 november 2019 heeft uitgevoerd op het kantoor van verweerder en een afschrift e-mail van verweerder aan klager van 15 december 2014;
- de brief met bijlagen van klager van 17 januari 2020.
2 FEITEN, KLACHT EN VERWEER
2.1 Voor een weergave van de feiten waar de raad bij de beoordeling van de klacht van is uitgegaan en van de klacht en het verweer wordt verwezen naar de tussenbeslissing van 15 juli 2019, welke beslissing als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
2.2 Bij de beoordeling van de klacht heeft de raad voorts, behalve op de nadere stukken en hetgeen ter zitting van 23 april 2020 is verklaard, acht geslagen op de volgende feiten.
2.3 Zowel op de inleidende dagvaarding van 3 april 2012 als op het herstelexploot van 18 april 2012 is door verweerder vermeld dat voor klager een toevoeging is aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
2.4 Door verweerder is in deze klachtprocedure een factuur van 10 april 2012 op naam van klager overgelegd, waarop een bedrag van € 83,17 ter zake van deurwaarderskosten is vermeld. Op deze factuur staat de handgeschreven vermelding: “betaald 4-6-2012 à contant”.
2.5 Op 25 juni 2012 heeft (het kantoor van) verweerder het voor de met de hiervoor onder 2.3 genoemde dagvaarding ingeleide procedure (tegen N.) verschuldigde griffierecht van € 73,- voldaan.
2.6 De Raad voor Rechtsbijstand heeft de toevoegingsaanvraag voor klager afgewezen. De Rechtspraak (het LDCR) heeft naar aanleiding daarvan na afloop van de procedure tussen klager en N. het griffierecht opnieuw, hoger, vastgesteld en het verschil van EURO 1.363,- aanvullend bij verweerder in rekening gebracht.
2.7 De Rechtspraak (het LDCR) heeft verweerder op 17 oktober 2012 een aanmaning gezonden voor het nog verschuldigde griffierecht van € 1.363,-. Dit bedrag is ruim drie jaar nadien, op 2 november 2015, door (het kantoor van) verweerder voldaan.
2.8 Klager en verweerder onderhielden gedurende een bepaalde periode die ook de jaren 2012 tot en met 2016 insloot WhatsApp contact, waarin - ook in 2016 nog - met regelmaat de zaak N. ter sprake kwam. Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht een groot aantal WhatsApp berichten overgelegd waarvan verweerder ter zitting van 23 april 2020 uiteindelijk heeft erkend dat deze inderdaad tussen hem en klager gewisseld zijn. Een aantal van deze berichten is in de tussenbeslissing van de raad van 15 juli 2019 onder 3.2 opgenomen.
2.9 Naar aanleiding van de tussenbeslissing van 15 juli 2019 heeft de deken de raad bij brief van 12 september 2019 het volgende bericht:
“Als onderdeel van de klacht heb ik op 13 september 2018 het kantoor van [verweerder; RvD] bezocht. Het bezoek was onder meer bedoeld om in de computer van [verweerder; RvD] te kijken om vast te stellen dat de brieven zoals die door [verweerder; RvD] waren overgelegd ook daadwerkelijk in zijn computer terug te vinden waren.
Ik heb tijdens mijn bezoek de computer van [verweerder; RvD] mogen bekijken en heb de overgelegde brieven daarin teruggevonden. Ik heb niet exact kunnen vaststellen wanneer de brieven zijn gemaakt en welke inhoud ze toen hadden, aangezien [verweerder; RvD] te maken had gehad met een computercrash waardoor alle brieven dezelfde datum hadden. Die datum was echter wel gelegen voor de datum waarop de klacht is ingediend. Voor het verschil in onderschrift op het briefpapier heeft [verweerder; RvD] een verklaring gegeven. Hij gaf te kennen dat dit geen voorgedrukt briefpapier betrof maar, voor zover ik mij dat goed herinner, een sjabloon dat handmatig kon worden aangepast. De Stichting Derdengelden heeft op enig moment een nieuwe bankrekening gekregen, om welke reden het sjabloon is gewijzigd. Die wijziging zou echter niet geheel consequent zijn doorgevoerd op alle brieven.”
2.10 In zijn rapportage van 18 november 2019 vermeldt de door de deken ingeschakelde computerexpert – voor zover van belang – het volgende:
“Wij hebben getracht te achterhalen of we een originele bestandscreatie datum konden achterhalen aan de bestanden van [verweerder; RvD]. Volgens de aanwezige systeembeheerder is er eind 2018/begin 2019 een computercrash geweest. De exacte datum heeft hij ons niet kunnen overleggen. In de systeeminformatie van de computer heb ik wel kunnen achterhalen wanneer de computer is voorzien van een nieuwe Windows installatie. Dit zou zijn geweest op 17-1-2019. Ook zijn de bestanden na de crash in een cloudopslag systeem geplaatst (...). Hierdoor is er op dit moment met de tot ons beschikbare mogelijkheden geen datum te achterhalen die ligt voor de datum van de herinstallatie van de computer. (...)”
2.11 De deskundige heeft bij zijn onderzoek in de bestanden van verweerder een e-mailbericht van 15 december 2014, ondertekend door verweerder, aangetroffen. Dit bericht bevat een antwoord op een aangehecht bericht van klager aan verweerder van 10 december 2014 waarin deze nadrukkelijk vraagt om opheldering in de zaak N. (in de tussenbeslissing van 15 juli 2019 geciteerd onder 2.14). In deze e-mail van 14 december 2014 schrijft verweerder – voor zover van belang – het volgende aan klager:
“De procedure gaat niet nog eens vier jaren duren, dat kan ik je beloven. De procedure was niet-ontvankelijk verklaard in 2012 vanwege het niet voldoen van het griffierecht. De dagvaarding is hierna opnieuw aangebracht. Ik streef ernaar voor de zomer de procedure volledig af te wikkelen. De proceshandelingen van mijn zijde zullen zonder uitstel of vertraging uitgevoerd worden.’
3 BEOORDELING
3.1 Klager verwijt verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij over de opdracht, de lopende procedure, de vraag wie zorg zou dragen voor de betaling van het griffierecht en de overige financiële afspraken grote onduidelijkheid heeft laten bestaan. In het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij hem niet van het verloop van de procedure tegen N. en de afloop daarvan in 2012 op de hoogte heeft gebracht en in plaats daarvan valse informatie aan klager heeft verstrekt dan wel juiste informatie heeft achtergehouden door hem diverse malen te vertellen dat de procedure nog liep. Bovendien verwijt klager verweerder in de door hem op 27 juni 2012 ingediende akte uitlaten onjuistheden te hebben verkondigd in een poging te voorkomen dat de rechtbank ontslag van instantie zou verlenen vanwege het door de eisende partij niet tijdig voldoen van het griffierecht en aldus te voorkomen dat er uit zijn fout onherstelbare nadelige consequenties voor klager zouden voortvloeien.
3.2 De klacht is gegrond. Gelet op de zich in het dossier bevindende e-mails en WhatsApp-berichten staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder klager herhaaldelijk en langdurig heeft voorgehouden dat de procedure tegen N. nog liep terwijl dat niet het geval was.
Zo schrijft verweerder in zijn e-mail aan klager van 17 september 2014: “In de zaak N. zit helaas nog geen vaart. Op de volgende roldatum zal ik een akte niet dienen nemen. Dit verplicht de wederpartij om de navolgende roldatum een conclusie in te dienen.”
En in zijn e-mail van 15 december 2014 – die een met de aankondiging van verweerder in zijn e-mail van 10 december 2014 corresponderende datum en tijdstip van verzending vermeldt, zodat de raad ervan uit gaat dat deze ook daadwerkelijk is verzonden - schrijft verweerder aan klager: “De procedure gaat niet nog eens vier jaar duren, dat kan ik je beloven. De procedure was niet-ontvankelijk verklaard in 2012 vanwege het niet voldoen van het griffierecht. De dagvaarding is hierna opnieuw aangebracht.”
3.3 Ook in diverse WhatsAppberichten die verweerder erkent aan klager te hebben gezonden doet hij mededelingen aan klager over de zaak N. De raad passeert de bewering van verweerder dat die op andere kwesties zien die ook speelden ten aanzien van N. Ter zitting van 23 april 2020 is vastgesteld dat er in die periode nog één andere kwestie was aangaande N., maar dat hierin geen procedure liep, laat staan een civiele procedure zodat bedoelde WhatsApp berichten zonder twijfel op de zaak N. zien. Verweerder doet het in die berichten voorkomen alsof de procedure nog loopt. Zelfs in 2016 nog. De volgende voorbeelden daarvan zijn in de tussenbeslissing van de raad onder 3.2 reeds geciteerd:
- het bericht van 1 juli 2016 van klager aan verweerder: “(…) Ik wacht nu al 5 jaar op N., maar tevergeefs”. In reactie hierop heeft verweerder dezelfde dag aan klager bericht: “gaat gebeuren, gaat gebeuren”;
- het bericht van 17 augustus 2016, waarin klager verweerder wederom naar de zaak N. vraagt. Die heeft in reactie daarop laten weten: “Volgende week weten we meer”;
- het bericht van 22 augustus 2016 van klager aan verweerder: “beetje geluk loopt N. ook deze week af toch?” waarop door verweerder is geantwoord: “Als God het wil”;
- het bericht van 23 augustus 2016 van klager aan verweerder: “Oh trouwens nog wat v N.?”, waarop door verweerder is geantwoord “Morgen”;
- het bericht van 26 augustus 2016 waarin verweerder aan klager heeft laten weten dat de zaak voor tussenvonnis stond op de donderdag in de daaropvolgende week;
- het bericht van 13 september 2016 waarin verweerder aan klager heeft bericht te wachten op een tussenuitspraak en de dag erna nog te zullen kijken.
3.4 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat klager ook op diverse momenten in de periode november/december 2016 bij verweerder heeft geïnformeerd naar de zaak N. Verweerder heeft hem hierop steeds gezegd nog niets te weten en er achteraan te zullen gaan. Vanaf januari 2017 is klager tegenover verweerder zijn zorgen over de zaak gaan uiten. Verweerder heeft daar niet inhoudelijk op gereageerd. In april 2017 heeft klager wederom naar de stand van zaken en het tussenvonnis geïnformeerd. Uiteindelijk heeft klager zich tot de rechtbank gewend en van de rechtbank het eindvonnis van 8 augustus 2012 ontvangen. Voor hem was, zo stelt hij, vanaf dat moment (pas) duidelijk dat verweerder hem al die tijd had voorgelogen.
3.5 Verweerder heeft pas nadat hij ter zitting van 23 april 2020 langdurig werd geconfronteerd met alle bovenstaande feiten waarvoor verweerder geen plausibele verklaringen kon geven en nadat hij op een veelheid van vragen van de raad geen bevredigend antwoord kon geven voor het eerst en met zoveel woorden aan het eind van die zitting erkend aan klager een onjuiste voorstelling van zaken over de procedure tegen N. te hebben gegeven. Een verklaring daarvoor kon hij desgevraagd naar zijn zeggen niet geven; hij zou het niet bewust hebben gedaan en kon het zich allemaal niet meer herinneren. De raad acht dit onbegrijpelijk en ongeloofwaardig. De door verweerder verzonden teksten zijn gestuurd als reactie op de door klager opgeworpen vragen. Het kan dan volgens de raad ook niet anders dan dat hij aan klager welbewust inhoudelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. Waarom hij dit heeft gedaan, heeft de raad ondanks de ondervraging ter zitting van 23 april 2020 niet kunnen achterhalen. Verweerder bleef zich beroepen op het feit dat hij zich niet bewust was van het doen van de onware mededelingen, dat hij er geen herinnering meer aan had en dat de raad klager niet zomaar moest geloven. Verweerder heeft aldus geen helderheid ten aanzien van zijn motieven noch openheid van zaken gegeven en heeft ook niet kunnen verklaren waarom hij bij de deken en de eerste zitting van de raad onwaarheden heeft verteld.
3.6 Nu de raad heeft vastgesteld dat verweerder gedurende de jaren na 2012 op meerdere momenten aan klager heeft doen voorkomen dat de zaak N. nog liep, kan de raad de inhoud van de door verweerder aan de deken overhandigde brief aan klager van 10 augustus 2012 (geciteerd in r.o. 2.21 van de beslissing van 15 juli 2019) niet plaatsen. Daarin maakt verweerder namelijk melding van een teleurstellend eindvonnis van 8 augustus 2012 en geeft hij aan geen tweede procedure voor klager te zullen starten. De mededelingen van verweerder in de jaren na 2012 laten zich immers niet rijmen met de inhoud van deze brief. Verweerder heeft desgevraagd ook niet kunnen verklaren hoe de vorenbedoelde wisseling van WhatsApp berichten zich verhoudt met zijn stelling dat hij de brief van 10 augustus 2012 daadwerkelijk in 2012 aan klager verzonden heeft. De twijfels die de raad eerder al bij de authenticiteit en verzending van – onder meer – deze brief had, zijn dan ook niet weggenomen. Integendeel, de door verweerder voor de geconstateerde verschillen in het onderschrift op de brieven gegeven verklaring, zoals weergegeven in de onder 2.10 geciteerde brief van de deken, acht de raad niet geloofwaardig en is deels zelfs aantoonbaar onjuist. Het nummer van de derdenrekening op al deze brieven is immers niet gewijzigd. Dat de brief van 10 augustus 2012 daadwerkelijk valselijk is opgemaakt kan de raad op basis van de resultaten van de door de deken en de computerexpert gedane onderzoeken evenwel niet met zekerheid vaststellen. Dat geldt evenzeer voor de overige drie door verweerder naar zijn zeggen door hem aan klager verzonden en aan de deken overhandigde brieven.
3.7 Gezien de inhoud van de hiervoor genoemde e-mails en WhatsAppberichten van verweerder aan klager kan de raad wèl vaststellen dat verweerder niet alleen klager maar ook de deken èn de raad een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven door verklaringen af te leggen die in strijd zijn met de inhoud van zijn berichten aan klager.
3.8 In zijn antwoord in de dekenprocedure van 10 januari 2018 schrijft verweerder namelijk: “Vanwege het feit dat [klager] nimmer enig bedrag heeft voldaan, is ook geen nieuwe zaak meer aanhangig gemaakt.”
In zijn dupliek aan de deken van 12 april 2018 bevestigt verweerder deze stelling nog eens: “Thans tovert [klager; RvD] wederom een vermeend e-mailbericht uit september 2014 tevoorschijn. Zoals reeds in mijn vorige schrijven naar voren gebracht blijkt uit zijn eigen e-mail van oktober 2014 dat hem in ieder geval voor die datum te kennen is gegeven dat hij hierbij niet meer zal worden bijgestaan.” en “niet valt in te zien waarom ik wederom een procedure voor [klager; RvD] zou moeten starten indien hij verzaakt zijn eigen kosten, laat staan enig honorarium, zou willen voldoen.”
3.9 Ook ter zitting van de raad van 20 mei 2019 en van 23 april 2020 heeft verweerder desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd geen tweede procedure voor klager aanhangig te hebben gemaakt.
3.10 Ook ten aanzien van de gang van zaken rond de te late betaling van het griffierecht heeft verweerder de deken en de raad een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, zo stelt de raad op basis van de zich in het dossier bevindende stukken vast. Op de twee op verzoek van verweerder uitgebrachte exploten staat vermeld dat aan klager een toevoeging was verleend. Dat betekent dat aan klager het griffierecht voor on- en minvermogenden van (toen) € 73,- in rekening is gebracht. Dat wordt ook bevestigd door de brief van de rechtbank van 8 november 2012, waarin wordt gevraagd om de toevoeging. Toen verweerder die niet overlegde, is – zoals te doen gebruikelijk – alsnog het reguliere griffierecht aan klager in rekening gebracht. In zijn verweer bij de deken (en later bij de raad) stelt verweerder echter dat het reguliere griffierecht al in juni 2012 in rekening was gebracht en dat de hoogte van dat bedrag reden was de factuur aan klager door te zenden teneinde hem zelf de betaling te laten doen. Klager zou volgens de stellingen van verweerder het griffierecht in allerijl zelf hebben voldaan. Naar nu blijkt ging het toen echter om een bedrag van slechts EURO 73,-. Het ontslag van instantie wegens het niet tijdig voldoen van het griffierecht (waarvoor verweerder als advocaat verantwoordelijk was) komt gelet hierop in een volstrekt ander daglicht te staan. Bovendien is uit het dossier gebleken dat niet klager maar verweerder de betaling van EURO 73,- heeft gedaan.
3.11 Opvallend is ook nog het volgende. Volgens verweerder is de factuur voor de deurwaarderskosten het enige dat klager aan hem in de zaak N. heeft voldaan. De raad kan deze factuur echter niet plaatsen. De factuur dateert van na het eerste en voor het tweede exploot. Op dat moment liep de toevoegingsaanvraag kennelijk nog, aangezien daarvan op beide exploten melding wordt gemaakt. In een dergelijk geval worden door de deurwaarder (nog) geen kosten aan de (advocaat van de) rechtzoekende in rekening gebracht. Dat blijkt ook uit de beide exploten, waarop vermeld staat dat de kosten voor de deurwaarder nihil zijn. Verweerder belast desondanks deurwaarderskosten aan klager door, welke hij om de raad onbekende en ook onbegrijpelijke redenen bovendien vermeerdert met btw. Over ambtshandelingen is echter geen btw verschuldigd. Verweerder is met deze bijzondere gang van zaken ter zitting van 23 april 2020 geconfronteerd maar heeft daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Klager hiertegenover heeft ontkend deze rekening te hebben ontvangen en/of voldaan. Onbegrijpelijk is dan ook de handgeschreven mededeling op dit stuk dat het bedrag à contant is betaald. Ook deze discrepantie heeft verweerder niet kunnen ophelderen.
3.12 De raad concludeert dan ook dat verweerder zowel klager als de deken als de raad op meerdere momenten en op meerdere onderwerpen bewust onjuiste informatie heeft verstrekt.
4 MAATREGEL
4.1 Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijke verleden van verweerder acht de raad ondanks de verstrekkende gevolgen daarvan voor verweerder, de meest vergaande maatregel van schrapping passend en geboden. Met de hierboven geschetste gedragingen heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en heeft hij het vertrouwen in zijn beroepsuitoefening en de advocatuur in zijn algemeenheid ernstig geschaad. Hij heeft klager jarenlang in de waan gelaten dat een procedure (nog) lopende was en heeft bovendien ook bij de deken en de raad een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. De verweten gedragingen raken de voor de advocatuur geldende kernwaarden vakkundigheid en integriteit en schaden de belangen van de cliënten. Blijkens het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is klager niet de enige die met een dergelijke, laakbare handelwijze van verweerder is geconfronteerd. Verweerder heeft desgevraagd geen verklaring voor zijn handelwijze kunnen (of willen) geven en heeft er ook tijdens de langdurige zitting van 23 april 2020 op geen enkele wijze blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien. Zijn spijtbetuiging ter zitting van 23 april 2020 overtuigt de raad geenszins, temeer nu verweerder tegelijkertijd de verantwoordelijkheid voor zijn handelen op klager blijft afschuiven.
5 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
5.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.
5.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
5.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 5.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel schrapping op, ingaande op de tweede werkdag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.4.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma, P.O.M. van Boven-de Groot, A. Schaberg en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2020.