Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-06-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:129

Zaaknummer

20-154/A/A

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. De rechtbank had de beslissing aangehouden in afwachting van het verloop van de mediation. Verweerster heeft zich na mislukt mediationtraject zonder toestemming van klagers advocaat een inhoudelijke brief naar de rechtbank gestuurd. Deze handelwijze is in strijd met gedragsregel 21 lid 3 en met de norm van artikel 46 Advocatenwet. Klacht gegrond. Maatregel waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 8 juni 2020

in de zaak 20-154/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 20 juni 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 27 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019-965612/EJH/SH van de deken ontvangen.

1.3    De behandeling van de klacht stond aanvankelijk gepland op de zitting van 23 maart 2020. Vanwege de door de overheid getroffen coronamaatregelen medio maart 2020 kon deze zitting niet doorgaan. De raad heeft klager en verweerster voorgesteld om de klacht schriftelijk, dus zonder mondelinge behandeling, af te doen. Klager en verweerster hebben met dit voorstel ingestemd. Vervolgens heeft de raad klager en verweerster in de gelegenheid gesteld om nog een laatste schriftelijke reactie in te dienen.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van klager van 16 april 2020 en van de e-mail van verweerster van 21 april 2020. 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de               e-mailberichten van 16 en 21 april 2020, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager en zijn echtgenote zijn verwikkeld in een aantal procedures in verband met een voorgenomen echtscheiding. Verweerster heeft de echtgenote van klager in deze procedures bijgestaan.

2.3    Op 2 mei 2019 heeft verweerster namens haar cliënte bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (zaak 1).

2.4    Op 20 mei 2019 heeft de rechtbank zaak 1 op zitting behandeld. Tijdens de zitting zijn klager en zijn echtgenote mediation over de tussen hen gerezen geschilpunten overeengekomen. Daarop heeft de rechtbank de beslissing in zaak 1 aangehouden in afwachting van het verloop van de mediation.

2.5    Tijdens de mediation is verweerster namens haar cliënte bij de rechtbank een kort geding gestart (zaak 2) voor het verkrijgen van toestemming om de kinderen van klager en haar cliënte naar het buitenland mee te nemen voor familiebezoek.

2.6    Op 11 juni 2019 hebben partijen de rechtbank bericht dat de mediation niet is geslaagd.

2.7    Op 12 juni 2019 heeft de rechtbank zaak 2 op zitting behandeld.

2.8    Op 18 juni 2019 heeft verweerster in zaak 1, onder gelijktijdige verzending aan klagers advocaat, een brief aan de rechtbank verstuurd met bijvoeging van vier bijlagen, waaronder een brief van de werkgever van haar cliënte. Daarin heeft verweerster onder meer het volgende vermeld:

“Edelachtbare Vrouwe,

Zoals eerder aan u is meegedeeld is de mediation tussen partijen op niets uitgelopen. Dat spijt mijn cliënte zeer, omdat zij zeer graag in der minne een overeenkomst voor de duur van de procedure met de wederpartij gesloten zou hebben.

(…)

Mede ten behoeve van deze procedure heeft de werkgever van cliënte, (…), een brief opgesteld die ik u hierbij graag overleg.

(…)

Samenvattend verzoek ik u namens cliënte nogmaals, uitdrukkelijk, om aan haar het gebruik van de gezamenlijk bewoonde echtelijke woning toe te wijzen, alsmede te bepalen dat het gebruikelijk verblijf van de dochters bij haar zal zijn. (…) Zij verzoekt u, nogmaals, om te beslissen zoals in het inleidend verzoekschrift is gevraagd. (…)”

2.9    Bij brief van 19 juni 2019 heeft de advocaat van klager de rechtbank gevraagd om de brief van verweerster van 18 juni 2019 buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de beginselen van goede procesorde.

2.10    Bij vonnis van 24 juni 2019 heeft de rechtbank de vorderingen in zaak 2 afgewezen. In overweging 2.6. heeft de rechtbank het volgende opgenomen:

“2.6.    De voorlopige voorzieningen zijn aangehouden in verband met mediation, maar omdat onlangs het mediationtraject is gestaakt, is de rechtbank verzocht beschikking te wijzen in de voorlopige voorzieningen.”

2.11    Bij beschikking van 26 juni 2019 heeft de rechtbank geoordeeld over de door verweerster namens haar cliënte verzochte voorlopige voorziening. In deze beschikking heeft de rechtbank in overwegingen 2.3. en 2.4. het volgende opgenomen:

“2.3.    Partijen hebben zich na het debat ter zitting bereid verklaard om via piketmediation te proberen tot overeenstemming te komen over de tussen hen gerezen geschillen. De rechtbank heeft de beslissing derhalve aangehouden in afwachting van het verloop van de piketmediation.

2.4.    Uit de na de zitting ingekomen correspondentie van 11 juni 2019 blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij zich na de zitting van 20 mei 2019 in zaak 1, in afwachting van het oordeel van de rechtbank, tot de rechtbank heeft gewend door een brief met bijlagen toe te zenden.

3.2    Ter onderbouwing van zijn klacht verweerster heeft klager gesteld dat verweerster met haar brief van 18 juni 2019 heeft geprobeerd de rechtbank eenzijdig te beïnvloeden. Dit is volgens klager in strijd met gedragsregel 21 lid 3.

3.3    De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht op de stellingen en stukken van klager ingaan.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerster aangevoerd dat zij het van belang vond om de rechter in zaak 1 op de hoogte te brengen van de ontwikkelingen tussen partijen die niet eerder kenbaar waren gemaakt. Volgens verweerster was dit toegestaan, omdat zaak 1 formeel nog niet gesloten was.

4.2    De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de advocaat van de wederpartij van klager. Uitgangspunt daarbij is dat deze advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van haar cliënte te behartigen op de wijze als haar in overleg met haar cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van haar cliënte de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor haar cliënte wil bereiken met de middelen waarvan zij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van haar cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2    Op grond van gedragsregel 21 lid 3 is het de advocaat nadat de uitspraak is bepaald niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. De bedoeling van deze gedragsregel is om de belangen van klager als wederpartij van de cliënte van verweerster te beschermen. Met deze gedragsregel wordt immers voorkomen dat een advocaat zonder medeweten en instemming van de wederpartij na het sluiten van het processuele debat informatie aan de rechter verstrekt waardoor de rechter alsnog in zijn besluitvorming zou kunnen worden beïnvloed.

5.3    De raad is van oordeel dat verweerster met haar brief van 18 juni 2019 aan de rechtbank in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 21 lid 3 en met de betamelijkheidsnorm als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Uit de beschikking van de rechtbank van 26 juni 2019 (zie 2.11) blijkt dat de rechtbank op 11 juni 2019 via een F9-formulier bericht van partijen heeft ontvangen over de niet geslaagde mediation. Ook verweerster bevestigt in haar brief van 18 juni 2019 dat partijen de rechtbank al eerder hebben bericht dat de mediation op niets is uitgelopen. Vervolgens was de rechtbank aan zet met het geven van een beschikking, omdat de rechtbank de beslissing in zaak 1 had aangehouden in afwachting van het verloop van het mediationtraject. Anders dan verweerster heeft aangevoerd, had de rechtbank het procesdebat dan ook al formeel op de zitting van 20 mei 2019 gesloten. Uit niets blijkt dat de rechtbank partijen na het bericht over de mislukte mediation nog in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk te reageren. Het stond verweerster dan ook niet vrij om zonder toestemming van klagers advocaat de brief van 18 juni 2019 naar de rechtbank te sturen. Door zich toch tot de rechtbank te wenden, heeft verweerster niet gehandeld zoals dat een zorgvuldig handelend advocaat betaamt. Van bijzondere of verzachtende omstandigheden is in dat verband niet gebleken. Het feit dat er sinds de zitting en het niet geslaagde mediationtraject nieuwe informatie beschikbaar kwam, maakt het oordeel niet anders. Verweerster had deze nieuwe informatie in een eventueel hoger beroep alsnog aan een rechter kunnen voorleggen en zo bij het procesdebat kunnen betrekken. Gelet op het bovenstaande is de klacht gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft niet gehandeld zoals het een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat betaamt. Uit de schriftelijke stukken blijkt dat verweerster niet dan wel onvoldoende inziet dat de verzending van haar brief van 18 juni 2019 aan de rechtbank tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Verder is het de raad gebleken dat geen eerdere maatregelen aan verweerster zijn opgelegd. Gelet daarop acht de raad oplegging van de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,

Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van een waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. S. van Andel en D. Horeman, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op                8 juni 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 8 juni 2020

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.