Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-06-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:128
Zaaknummer
20-235/A/A
Inhoudsindicatie
Ongegronde klacht over de eigen advocaat. De raad acht de aanpak van verweerder – geen brief op hoge poten schrijven – begrijpelijk en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Als klaagster het niet eens was met deze aanpak had het op haar weg gelegen om dat aan verweerder duidelijk te maken. Dat heeft zij niet gedaan. Het stond verweerder voorts vrij het dossier van klaagster te sluiten en de toevoeging te declareren.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 8 juni 2020
in de zaak 20-235/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 22 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 31 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 917805 van de deken ontvangen.
1.3 Vanwege de Coronamaatregelen heeft de mondelinge behandeling van de klacht plaatsgevonden via een videoconferentie op 11 mei 2020. Daarbij waren klaagster, mr. C.J. Berendse (voormalig bewindvoerder van klaagster) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder aan de raad van 14 april 2020 en de e-mail met bijlage van klaagster aan de raad van 7 mei 2020.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft een geschil met het ROC Amsterdam (hierna: het ROC). Zij heeft daar een opleiding tot verzorgende gevolgd maar heeft haar diploma nimmer mogen ontvangen omdat zij volgens het ROC niet zou hebben voldaan aan haar onderwijsverplichtingen.
2.3 Medio 2018 heeft klaagster zich tot mr. K gewend met het verzoek haar bij te staan in het geschil met het ROC. In november 2018 heeft verweerder de zaak van klaagster van mr. K overgenomen.
2.4 Op 21 november 2018 heeft er een kennismakingsgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Verweerder heeft vervolgens een conceptbrief aan het ROC opgesteld.
2.5 Bij e-mail van 28 december 2018 heeft verweerder klaagster en haar toenmalige bewindvoerder onder meer geschreven:
“Toen u mij belde, veronderstelde ik dat ik u al een conceptbrief had verstuurd. In mijn e-mail zie ik echter dat ik dat nog niet had gedaan. Mijn excuses hiervoor.
Ik zend u daarom alsnog de door mij opgestelde conceptbrief. Mijn voorstel is om de wederpartij eerst zelf te laten uitleggen waarom u uw diploma niet krijgt. Afhankelijk van die reactie kunnen we bepalen of en zo ja hoe we verder gaan.
(…) Mijn inspanningen zullen gericht zijn op het verkrijgen van een diploma.
Daarover gesproken: In het dossier bevinden zich stukken waaruit ik opmaak dat u zelf niet of niet voldoende heb meegewerkt om te voldoen aan uw stageverplichtingen. Als dat inderdaad komt vast te staan dan stond de school in haar recht om de onderwijsovereenkomst te beëindigen. Althans, dat is mijn eerste indruk. Ik moet dit nog goed bekijken, maar in zijn algemeenheid geldt dat de muziek stopt als je niet goed meewerkt. Ik stip dit nu alvast aan omdat uit de stukken die ik tot mijn beschikking heb, blijkt dat de school niet zomaar weigert de diploma te verstrekken. Voor nu echter stel ik voor dat we eerst de reactie van de school afwachten.
Alvorens ik die reactie krijg, wil ik graag dat u de bijgevoegde brief leest en mij uw opmerkingen doorgeeft. Omdat u onder bewind staat, stuur ik deze brief ook aan [de bewindvoerder] (…) Hem verzoek ik ook te reageren (uw bewindvoerder is immers de formele partij in deze kwestie).”
2.6 De door verweerder opgestelde conceptbrief aan het ROC luidt, voor zover van belang:
“Cliënte heeft bij u de opleiding Verzorgende IG 95530 gevolgd. (…)
Op 23 mei 2017 heeft u cliënte bericht dat zij bijna klaar was met haar opleiding en dat u bezig was met de voorbereidingen voor de diploma-uitreiking. In dat kader hebt u cliënte gevraagd om haar gegevens te controleren opdat die correct op het diploma zouden worden afgedrukt. Als de gegevens juist waren dan hoefde cliënte niet te reageren en zou zij haar diploma krijgen.
Hoewel cliënte voor zover zij kan nagaan aan a haar opleidingsverplichtingen heeft voldaan, heeft tot op heden niet het diploma Verzorgende IG 95530 ontvangen. Van cliënte heb ik begrepen dat dit komt omdat u de onderwijsovereenkomst met haar beëindigd zou hebben.
Alvorens een definitief standpunt over deze kwestie in te nemen, wil ik u verzoek mij nader te informeren. Allereerst vraag ik mij af wat nu de exacte reden is waarom cliënte haar diploma niet heeft gekregen. Het beëindigen van de opleidingsovereenkomst lijkt mij op zichzelf niet redengevend omdat cliënte getuige uw e-mail aan haar van 23 mei 2017 reeds voor de eindstreep stond en het uitreiken van het diploma nog slechts het sluitstuk was. Wellicht kunt u dit nader toelichten.
Mocht de opleidingsovereenkomst zijn beëindigd, dan verzoek ik u mij aan te geven op welke grond dat is gebeurd. Omdat ik niet beschik over de opleidingsovereenkomst zou ik het op prijs stellen als u mij bij uw antwoord een kopie van die overeenkomst verstrekt.
Voor het geval dat u zich op het standpunt stelt dat cliënte niet aan alle opleidingsverplichtingen heeft voldaan en dat zij om die reden haar diploma niet kan krijgen, verzoek ik u mij te berichten op welke manier cliënte haar diploma alsnog kan behalen (…) Als het niet mogelijk is dat cliënte haar diploma alsnog behaalt, dan verzoek ik u mij ook uit te leggen waarom dat niet mogelijk is.”
2.7 Op 12 februari en 21 maart 2019 heeft de bewindvoerder van klaagster verweerder meegedeeld dat hij en klaagster nog bezig zijn met de conceptbrief en verweerder binnenkort zullen berichten.
2.8 Bij e-mail van 21 maart 2019 heeft verweerder de bewindvoerder van klaagster geschreven:
“Was van plan u een herinnering te sturen maar heb dat in de hectiek van de dag ook niet meer gedaan. Ik wacht uw berichten af. Wel merk ik op dat het op zijn zachts gezegd geen uitgemaakte zaak is. Er zijn nu eenmaal dingen misgegaan die in de risicosfeer van [klaagster] liggen. Ik betwijfel dan ook of mijn inspanningen tot gevolg kunnen hebben dat zij haar diploma zal krijgen. Vandaar dat ik niet meteen een brief op hoge poten schrijf. Ik wacht uw berichten even af!”
2.9 Bij e-mail van 11 april 2019 heeft verweerder klaagster en de bewindvoerder geschreven dat hij niets meer van hen heeft gehoord en om die reden het dossier van klaagster zal sluiten. Verweerder heeft vervolgens de toevoeging gedeclareerd.
2.10 De bewindvoerder heeft verweerder hierop bij e-mail van dezelfde dag verzocht het dossier niet te sluiten omdat klaagster een andere advocaat heeft gevonden om haar bij te staan.
2.11 Bij e-mail van eveneens 11 april 2019 heeft verweerder de bewindvoerder geschreven:
“In het licht van uw toezegging om met cliënte te zullen reageren op de door mij opgestelde conceptbrief, vind ik dit een ietwat merkwaardige mededeling. Dit neemt echter niet weg dat het cliënte vrij staat om naar een andere advocaat te gaan. Ik neem aan dat u haar verteld hebt dat zij dan opnieuw de eigen bijdrage verschuldigd is. De nieuwe advocaat van cliënte kan als hij de zaak heeft afgerond contact met mij opnemen zodat de door de Raad voor Rechtsbijstand vast te stellen vergoeding tussen hem, mijzelf en [mr. K] verdeeld kan worden.”
2.12 Op 15 april 2019 heeft mr. Van O verweerder meegedeeld dat klaagster hem heeft benaderd met het verzoek haar zaak in behandeling te nemen en verweerder verzocht hem de verleende toevoeging te doen toekomen zodat hij de Raad voor Rechtsbijstand kan benaderen voor een mutatieverzoek. Op 2 mei 2019 heeft mr. Van O verweerder een rappel gestuurd.
2.13 Bij e-mail van 2 mei 2019 heeft verweerder mr. Van O onder meer geschreven:
“Excuses.
Dit dossier is al gesloten en door mij gedeclareerd. Desalniettemin wil ik best het dossier aan u overdragen en de raad verzoeken mijn declaratieverzoek als niet verzonden te beschouwen. (…) Als het niet meer mogelijk is om mijn declaratieverzoek ongedaan te maken dan zal ik als u klaar bent met uw werkzaamheden overgaan tot verrekening met u en met [mr. K] (die ook veel tijd aan het dossier besteed heeft). Graag hoor ik hoe u hier tegenaan kijkt.”
2.14 In een e-mail van 8 mei 2019 heeft verweerder klaagster op haar verzoek onder meer meegedeeld dat er in totaal 13,6 uur aan haar zaak is besteed waarvan 8,24 uur door mr. K.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft de zaak van klaagster niet serieus genomen, het dossier niet bestudeerd en een zwakke concept-brief voor het ROC opgesteld waaruit blijkt dat hij aan de kant van het ROC staat.
b) Verweerder heeft de toevoeging gedeclareerd terwijl er inhoudelijk niks aan de zaak van klaagster is gedaan en hem was verzocht het dossier aan te houden omdat een nieuwe advocaat was ingeschakeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat zij het griffierecht te laat heeft betaald.
5.2 De raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 46e lid 1 Advocatenwet heft de deken van de klager een griffierecht van € 50,- alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst de deken de klager op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe bekendgemaakte bankrekeningnummer. Het niet tijdig betalen van het griffierecht heeft, anders dan verweerder veronderstelt, niet tot gevolg dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Dat zou alleen zo kunnen zijn als de wetgever het innen van het griffierecht (binnen een bepaalde termijn) aan de raden van discipline had opgedragen. Dat is niet het geval. Het heffen van het griffierecht is opgedragen aan de deken die, nadat het griffierecht is betaald, verplicht is de klacht ter kennis te brengen van de raad van discipline. De wetgever heeft de raad ook niet de taak gegeven om te controleren of de deken het griffierecht daadwerkelijk heeft geheven. De consequentie van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht is dat de deken de klacht (nog) niet doorstuurt naar de raad van discipline (artikel 46e lid 3 Advocatenwet). Verweerder heeft zich beroepen op een op dit punt per 1 januari 2020 gewijzigde regelgeving, maar daarvan is de raad niet gebleken. Dit verweer slaagt dan ook niet.
Inhoudelijk
5.3 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Klachtonderdeel a)
5.4 Verweerder heeft erkend dat hij een ‘zwakke’ conceptbrief aan het ROC heeft opgesteld. Hij heeft dat gedaan omdat uit het dossier bleek dat de zaak van klaagster op zijn zachtst gezegd niet heel sterk was; klaagster heeft in 2017 haar diploma niet gekregen omdat zij volgens het ROC door eigen toedoen niet aan een aantal (essentiële) opleidingsverplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft daarom geen brief op hoge poten geschreven, maar een brief waarin hij vooral om informatie heeft gevraagd met als doel om later verder te borduren op het antwoord, aldus verweerder. De raad acht deze aanpak van verweerder begrijpelijk en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Indien klaagster het niet eens was met de aanpak van verweerder dan had het op haar weg gelegen om dat aan verweerder duidelijk te maken. Dat heeft zij niet gedaan; zij heeft in het geheel niet inhoudelijk gereageerd op de conceptbrief van verweerder. Dat verweerder de zaak van klaagster niet serieus heeft genomen en/of het dossier niet heeft bestudeerd heeft klaagster onvoldoende onderbouwd en is ook niet gebleken. Klachtonderdeel a) is ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5 Niet is in geschil dat verweerder op of omstreeks 11 april 2019 de aan klaagster verleende toevoeging heeft gedeclareerd. Dit valt hem niet tuchtrechtelijk te verwijten. Klaagster had immers sinds eind december 2018, ondanks meerdere toezeggingen, niet inhoudelijk gereageerd op de door verweerder opgestelde conceptbrief. Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat klaagster de zaak niet wenste voort te zetten. Het stond hem daarom vrij het dossier van klaagster te sluiten en de toevoeging te declareren. Klaagster is hierdoor overigens niet in haar belangen geschaad. Ook in het geval de toevoeging is gedeclareerd kan de opvolgend advocaat (in dit geval mr. Van O) een mutatieverzoek bij de Raad voor Rechtsbijstand indienen. Verweerder heeft overigens aan mr. Van O aangeboden zijn declaratieverzoek in te trekken. Ook klachtonderdeel b) is ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. M. Middeldorp en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 8 juni 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.