Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-06-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2020:127
Zaaknummer
20-208/A/A
Inhoudsindicatie
Ongegronde klacht over de eigen advocaat. Klaagster heeft onvoldoende onderbouwd dat verweerder haar belangen niet goed heeft behartigd.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 8 juni 2020
in de zaak 20-208/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 31 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 950317 van de deken ontvangen.
1.3 Vanwege de Coronamaatregelen heeft de raad deze zaak met instemming van partijen schriftelijk afgedaan.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 9 april 2017 heeft klaagster bij de politie aangifte gedaan tegen mevrouw B, die in januari 2013 uit de woning van klaagster een Onyx-beeldje, dat eigendom is van klaagster, zou hebben ontvreemd. In het proces-verbaal dat toen is opgemaakt staat dat klaagster het beeldje in 1971 in Mexico als souvenir heeft gekocht voor 50 gulden. De politie heeft niets met de aangifte van klaagster gedaan. Mevrouw B weigert het beeldje terug te geven.
2.3 In november 2017 heeft klaagster zich tot verweerder gewend met het verzoek haar bij te staan in het geschil met mevrouw B. Op 14 december 2017 heeft verweerder klaagster een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat, voor zover hier van belang:
“Als gezegd heeft wp. diverse zaken uit uw woning weggenomen, hetgeen u om begrijpelijke redenen enorm hoog zit. In eerste instantie had u geprobeerd om via justitie – het strafrecht – uw eigendommen terug te krijgen, maar justitie zou uw zaak niet serieus nemen, althans onvoldoende bewijs voor het opstarten van een zaak hebben bevonden. Het is om deze reden en achtergrond dat u uiteindelijk bij ondergetekende terecht bent gekomen, om te bezien of er langs civielrechtelijke weg iets valt te bewerkstelligen?
Spijtig genoeg is er niet of nauwelijks bewijs, op grond waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat wp. zaken uit uw woning weggenomen heeft. Concreet komt het erop neer, dat het uw woord tegen dat van wp. Is, ex art. 149 Rv. e.v. Overeengekomen is dat ondergetekende een dagvaarding op zal stellen, januari a.s., waarin de zaak uiteengezet wordt, en waarin gevorderd wordt dat wp. uw eigendommen terug zal geven, via een procedure bij de kantonrechter.
Let wel, wanneer u door de rechter in het ongelijk wordt gesteld, dan word je over het algemeen in de (proces)kosten veroordeeld.”
2.4 Op 15 maart 2018 heeft verweerder namens klaagster mevrouw B gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd haar te veroordelen tot teruggave van het beeldje op straffe van een dwangsom.
2.5 Bij vonnis van 17 juli 2018 heeft de kantonrechter de vordering van klaagster afgewezen. Hiertoe heeft de kantonrechter overwogen dat op grond van de stellingen en door klaagster aangedragen bewijzen, mede in het licht van het tijdsverloop, niet is komen vast te staan dat mevrouw B het beeldje heeft ontvreemd.
2.6 Op 20 juli 2018 heeft verweerder een vonnis – naar later is gebleken: in een andere zaak – aan klaagster toegestuurd. In de begeleidende brief heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:
“Wat nu? Formeel staat er tegen de uitspraak hoger beroep open. (…) Of u er verstandig aan doet om in appel te gaan, is een tweede. Maar feit is, dat u de mogelijkheid heeft om hoger beroep in te stellen. (…)
Ik stel voor dat u eerst een paar nachtjes over de uitspraak na zult denken, mocht u al overwegen in hoger beroep tegen de uitspraak te gaan. Verder geldt, dat wanneer het hof de vordering(en) afwijst, u het risico loopt dat u tegen een flinke proceskostenveroordeling oploopt. Maar goed. Wanneer u principieel van oordeel blijft dat het niet zo kan zijn dat derden zaken uit uw woning wegnemen, dan geef ik u in overweging om wél hoger beroep in te stellen.”
2.7 Op 24 juli 2018 heeft verweerder het juiste vonnis van de kantonrechter aan klaagster toegestuurd. In de begeleidende brief heeft verweerder onder meer geschreven:
“Als bijlage treft u – nogmaals – de (eind)uitspraak in de zaak aan, nu ik – onder het aanbieden van mijn oprechte excuses – u abusievelijk een uitspraak in een andere zaak toegezonden had. (…)
Telefonisch heeft u mij aangegeven, nu al zeker te weten dat u hoger beroep tegen het vonnis in wilt stellen, niettegenstaande mijn kritische opmerkingen ter zake van de vraag, of dit verstandig is? Maar deze bemerkingen, zo leerde mij ons gesprek, waren goed tot u doorgedrongen, daargelaten dat ik het met u eens ben dat het iets gedwongens en gelijktijdig iets gemakkelijks heeft, dat de rechter u niet heeft willen horen (…)
Hoger beroep dus, dat wilt u in gang gezet hebben. (…) Ik zal hier zorg voor dragen (…)
Besef en realiseer, naast genoemd bedrag aan kosten die u aan mij dient te voldoen, dan wanneer het hof u in het ongelijk stelt, u (…) in de proceskosten veroordeeld zult worden, kosten die – anders dan in de procedure in 1e aanleg; al is deze veroordeling uitgebleven – flink in de papieren kan lopen. Denk aan een bedrag ad circa € 1.500,-- of zelfs meer”
2.8 Op 3 september 2018 heeft verweerder namens klaagster bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 17 juli 2018. Op 25 september 2018 heeft de advocaat van mevrouw B het hof verzocht een akte te mogen nemen over de ontvankelijkheid van de zaak, wat het hof heeft toegestaan. In die akte heeft de advocaat van mevrouw B bepleit dat de waarde van het beeldje de appelgrens niet overstijgt, zodat klaagster niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Verweerder heeft hiertegen namens klaagster verweer gevoerd.
2.9 Bij arrest van 11 december 2018 heeft het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en klaagster veroordeeld in de proceskosten (€ 318,- aan verschotten en € 379,50 aan geliquideerd salaris advocaat). Het hof heeft hiertoe overwogen dat duidelijke aanwijzingen bestaan dat het beeldje geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,- en dat er geen redenen zijn om de vordering tot teruggave van het beeldje (vanwege de emotionele waarde ervan) als van onbepaalde waarde te beschouwen. De vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest beslissen overschrijdt de appelgrens van € 1.750,- daarom niet, zodat het hoger beroep van klaagster afstuit op artikel 332 lid 1 Rv.
2.10 Op 13 december 2018 heeft verweerder het arrest van het hof aan klaagster toegestuurd.
2.11 Op 15 februari 2019 heeft mr. Van den S op verzoek van klaagster een (negatief) cassatieadvies gegeven.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar belangen niet goed heeft behartigd doordat:
a) hij niet het vermogen heeft om te luisteren en klaagster tijdens het intakegesprek steeds heeft onderbroken;
b) er veel bewijs verloren is gegaan door toedoen van verweerder;
c) hij de door klaagster opgestelde brief te emotioneel vond;
d) de rechters klaagster niet hebben gehoord;
e) hij ook in hoger beroep steken heeft laten vallen;
f) hij zich ten onrechte bezig heeft gehouden met de waarde, terwijl het klaagster gaat om het beeldje en de daaraan verbonden herinnering en emotie.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat zij haar klacht niet eerst met hem heeft besproken, conform het bepaalde in zijn kantoorklachtenregeling. De raad gaat hierin niet mee, nu nergens is bepaald dat eerst een interne klacht moet worden ingediend voordat de deken (en de raad) een klacht in behandeling kan nemen. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klacht.
Inhoudelijk
5.2 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
5.3 De klacht van klaagster komt er in de kern op neer dat zij vindt dat verweerder haar belangen niet goed heeft behartigd; volgens klaagster heeft verweerder niet het vermogen om te luisteren en heeft hij haar tijdens het intakegesprek steeds onderbroken, is er veel bewijs verloren gegaan door toedoen van verweerder, vond verweerder de door haar opgestelde brief te emotioneel terwijl als hij de brief goed had gelezen hij had kunnen zien dat mevrouw B de ontvreemding aanvankelijk had opgebiecht, hebben de rechters geweigerd haar te horen, heeft verweerder ook in hoger beroep steken laten vallen en heeft verweerder zich ten onrechte bezig gehouden met de waarde, terwijl het haar ging om het beeldje en de daaraan verbonden herinnering en emotie, aldus nog steeds klaagster.
5.4 De raad overweegt als volgt. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar belangen niet goed heeft behartigd. Zij heeft dat echter onvoldoende concreet onderbouwd. Klaagster stelt weliswaar dat er veel bewijs verloren is gegaan door toedoen van verweerder, maar welk bewijs dat is geweest is de raad niet duidelijk geworden. Temeer niet nu verweerder in zijn opdrachtbevestiging aan klaagster heeft geschreven dat er niet of nauwelijks bewijs is. Dat verweerder tijdens het intakegesprek niet naar klaagster heeft willen luisteren en haar steeds heeft onderbroken kan de raad niet vaststellen. De raad begrijpt verder dat klaagster graag zelf haar verhaal had willen vertellen aan de rechters, maar niet is gebleken dat het aan verweerder te wijten is dat de rechters klaagster niet hebben gehoord. Hoewel vraagtekens gezet kunnen worden bij de beslissing om in hoger beroep te gaan – gelet op de geringe slagingskansen daarvan – is niet gebleken dat die beslissing geheel uit de koker van verweerder is gekomen. In de brieven van 20 en 24 juli 2018 heeft verweerder klaagster gewezen op de risico’s van een hoger beroep en heeft hij geschreven dat klaagster desondanks in hoger beroep wenste te gaan. Ook het verwijt van klaagster dat verweerder in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat het beeldje van onbepaalde waarde is gaat niet op. Verweerder heeft in hoger beroep immers aangevoerd dat het beeldje van onschatbare waarde voor klaagster is. Het aankoopbedrag van € 50,- en het feit dat klaagster het beeldje niet meer in haar bezit had, maakten het zeer moeilijk om in hoger beroep aan te tonen dat het beeldje een onbepaalde waarde heeft. Verweerder valt dit dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten.
5.5 De conclusie van het voorgaande is dat niet is gebleken dat verweerder de belangen van klaagster niet goed heeft behartigd. De klacht is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. K. Straathof en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 8 juni 2020
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.