Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-05-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:118
Zaaknummer
19-764
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Uit de verklaringen ter zitting van verweerder is de raad gebleken dat van meet af aan de bedoeling was dat de twee beoogde stagiaires op de vestiging van het advocatenkantoor in [Z] in arrondissement Noord-Nederland, en niet op kantoor in [Y], in arrondissement Overijssel, feitelijk hun werkzaamheden zouden gaan uitvoeren, en daarmee op een andere locatie dan waar de patroons kantoor houden (verweerder en zijn medewerker). De raad is van oordeel dat verweerder in strijd met de artikelen 9b, 10 en 46 Advocatenwet heeft gehandeld door de raad van de orde Overijssel, en de (waarnemend) deken, te misleiden door de raad van de orde niet actief en volledig te informeren over de gewenste afwijkende constructie met de stagiaires waarbij de stagiaires fysiek op een andere kantoorlocatie in een ander arrondissement zouden gaan werken dan de patroons. Daarbij kan in het midden blijven of daarbij sprake is geweest van opzet van de kant van verweerder. Hij heeft bewust, dan wel onbewust, de raad op het verkeerde been gezet, terwijl hij door ondertekening van het formulier tot goedkeuring van het patronaat heeft verklaard met alle toepasselijke en relevante bepalingen bekend te zijn geweest. Hij had daarnaar dus ook dienen te handelen. Verweerder neemt nu, zo is de raad uit de zitting gebleken, zijn verantwoordelijkheid als patroon richting zijn eigen stagiaire. Of de andere stagiaire als gevolg van het handelen van verweerder in september 2019 alsnog uit de advocatuur is gegaan, kan de raad niet vaststellen, nu de deken dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder was volgens de raad niet goed op de hoogte van de relevante bepalingen in de Advocatenwet die betrekking hebben op de goedkeuring om patroon van een stagiaire te worden, terwijl dat wel van hem verwacht mocht worden. Organen die toezicht houden op advocaten moeten ervan uit kunnen gaan dat zij juist worden geïnformeerd. Daarnaast wordt van een patroon en tevens werkgever, zoals in het geval van verweerder, nog een extra grote zorgvuldigheid verwacht. Verweerder is hierin naar het oordeel van de raad tekortgeschoten en heeft daarmee in strijd gehandeld. Gelet hierop enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder anderzijds, terwijl verweerder inmiddels de nodige veranderingen heeft doorgevoerd om zijn stagiaire onder zijn begeleiding op zijn kantoor in [Y] op te leiden tot een volwaardig advocaat en enig inzicht heeft getoond in het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen, acht de raad de oplegging van de maatregel van berisping aan verweerder passend en geboden.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 4 mei 2020
in de zaak 19-764/AL/OV
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
mr. S. van der Vegt, in zijn hoedanigheid van waarnemend deken van de orde van advocaten Overijssel
waarnemend deken
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 8 november 2019, met bijlagen 1 tot en met 15, door de raad op diezelfde dag ontvangen, heeft de waarnemend deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 17 januari 2020 in aanwezigheid van de waarnemend deken en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het onder 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail, met bijlagen 1 tot en met 36, van de gemachtigde van verweerder van 2 januari 2020 en van de e-mail, met één bijlage, van 11 januari 2020 van de gemachtigde van verweerder.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het procesdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder is in 2012 beëdigd tot advocaat en oefent zijn praktijk sinds 1 januari 2018 uit onder de naam S Advocaten BV. S Advocaten is een besloten vennootschap, waarvan verweerder en mr. M, advocaat te [Z], middels hun praktijkrechtspersonen de vennoten zijn. Het advocatenkantoor heeft vestigingen in [Y] en [Z]. Verweerder houdt kantoor in [Y], mr. M in [Z].
2.3 Op 1 januari 2018 zijn de mrs. Y en S als juridisch medewerker in loondienst getreden bij S Advocaten in [Z].
2.4 Sinds 28 februari 2018 is mr. Van der G in loondienst werkzaam als advocaat bij S Advocaten. Hij houdt kantoor in [Y].
2.5 Voorafgaand aan het verzoek tot beëdiging hebben mr. Y en verweerder op 30 november 2018 een ‘Formulier verzoek tot goedkeuring stage en patroon’ bij de raad van de Orde Overijssel ingediend. In dit formulier heeft mr. Y als beoogd stagiaire op het kantoor van S Advocaten te [Y] de raad verzocht om goedkeuring te verlenen - conform artikel 3.5 lid 2 van de Verordening op de advocatuur - om verweerder als zijn patroon te benoemen. Mr. Y heeft aangegeven met ingang van 1 maart 2019 voor 40 uur per week als advocaat werkzaam te zijn. In dit formulier staat voorts:
“Ondergetekende verklaart bekend te zijn met de toepasselijke bepalingen in de Advocatenwet, de Verordening op de advocatuur en de beleidsregels van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel.”
Mr. Y en verweerder hebben ieder het formulier ondertekend. Ook mr. S heeft dit formulier op dezelfde datum ingediend en verzocht om mr. Van der G goed te keuren als haar patroon.
2.6 In een e-mail van 3 januari 2019 heeft de bureaudirecteur van de orde van advocaten Overijssel aan mr. Y het volgende laten weten:
“Op 3 december 2018 is uw verzoek tot goedkeuring stage en patronaat door de raad van de orde Overijssel ontvangen.
Ten gevolge van uw dubbele aanmelding voor de beroepsopleiding en de daarop volgende navraag bij de orde van advocaten Noord-Nederland is ons gebleken dat u reeds op 29 juni 2018 (aldaar ontvangen op 13 juli 2018) een verzoek tot inschrijving en beëdiging heeft ingediend bij de raad van de orde Noord-Nederland. Dit verzoek is geweigerd, waarna u beroep heeft ingesteld bij de Algemene Raad. Deze procedure is nog niet ten einde en de beslissing van de raad van de orde Noord-Nederland tot weigering van het in behandeling nemen van de inschrijving als bedoeld in art. 4 lid 1 Advw is (nog) niet onherroepelijk geworden. Nu de beslissing op uw verzoek in Noord-Nederland nog niet onherroepelijk is, kan de raad van de orde Overijssel niet toekomen aan het in behandeling nemen van uw verzoek gelet op art. 2 lid 9 tweede zin Advw.
Een verzoek tot inschrijving als advocaat wordt ingediend bij de raad van de orde in het arrondissement waar de verzoeker kantoor wenst te houden (art. 2 lid 5 Advw). Ons is gebleken dat u op 27 december 2018 wederom een verzoek tot inschrijving en beëdiging heeft ingediend bij de raad van de orde Noord-Nederland. Ik wijs u erop dat een advocaat slechts in één arrondissement kantoor kan houden (art. 12 Advw).”
Ook mr. S heeft dergelijke dubbele verzoeken ingediend en is daar eveneens op gewezen.
2.7 Nadat de mrs. Y en S op 8 januari 2019 hun hiervoor genoemde verzoeken bij de orde Noord-Nederland, alsmede hun bij de Algemene Raad ingestelde beroepen tegen de weigering tot goedkeuring van patronaat, hebben ingetrokken, zijn de mrs. Y en S op 13 februari 2019 als advocaat beëdigd. Verweerder is de patroon van mr. Y geworden en mr. Van der G van mr. S.
2.8 Op 27 juni 2019 heeft de deken van de orde van advocaten Overijssel het volgende aan mr. Y gemaild, met toezending van een kopie daarvan aan verweerder:
“Op 20 juni is een kantoorbezoek in het kader van toezicht op de advocatuur aan uw kantoor [S Advocaten] te [Y], afgelegd door mr. [B], lid van de raad van de orde en mr. [R], directeur van de orde van advocaten Overijssel. Tijdens dit bezoek is vastgesteld dat u geen kantoor houdt bij uw patroon, maar feitelijk werkzaam bent op de vestiging van [S Advocaten] in [Z]. [Verweerder] heeft tijdens het kantoorbezoek beaamt dat u aldaar de dagelijkse werkzaamheden verricht en af en toe voor een intake naar [Y] afreist.
Gelet op het feit dat u de praktijk uitoefent in [Z] en uw patroon in [Y], oefent u de praktijk niet uit onder begeleiding van uw patroon en is uw stage op grond van art. 34 van de Verordening op de advocatuur van rechtswege opschort. (…)
Hierbij stel ik u in de gelegenheid mij binnen één week na heden mee te delen of en zo ja op welke wijze u voornemens bent de gronden die hebben geleid tot de opschorting op te heffen. Bij gebreke van een deugdelijke reactie zal de Beroepsopleiding Advocaten worden ingelicht, alsmede de BAR. (…)”
Een vrijwel identieke e-mail is diezelfde dag door de deken van de orde van advocaten Overijssel aan mr. S en in kopie aan haar patroon, mr. Van der G, gestuurd.
2.9 In zijn reactie hierop van 28 juni 2019 heeft mr. Y aangegeven dat weliswaar juist is dat hij regelmatig gebruik maakt van een flexplek op het kantoor van S Advocaten in [Z], maar zijn patroon - verweerder - daar ook regelmatig aanwezig is en op dagen dat er geen fysiek contact mogelijk is, zij via online videoverbindingen alsnog contact met elkaar hebben. Volgens mr. Y voldoet deze werkwijze aan het bepaalde in art. 3.4 lid 2 sub b van de Voda, omdat hij op deze wijze voldoende feitelijke begeleiding van zijn patroon krijgt, terwijl andere ervaren advocaten, die een patroonscursus hebben gevolgd, hem in [Z] waar nodig begeleiden. En voorts:
“Ik houd daarnaast wel degelijk kantoor in [Y], zoals u ook kunt constateren uit de gegevens in BAR.
Indien u toch een andere mening bent toegedaan, verneem ik graag hoe de kantoororganisatie van [S Advocaten] aangepast kan worden opdat ik voldoe aan de eisen.
Vooralsnog zal ik vanaf heden dagelijks op en neer rijden naar [Y]. Ik ga ervan uit hiermee de schorsing van rechtswege is opgeheven. (…).”
Mr. S heeft diezelfde dag een vrijwel identieke brief aan de deken gestuurd, die is toegespitst op haar situatie met haar patroon.
2.10 Bij e-mail van 5 juli 2019 aan de deken heeft verweerder de op 28 juni 2019 tussen hen telefonisch gemaakte afspraak bevestigd dat de opschorting van de stage van de mrs. Y en S - op basis van de door hen aangedragen noodoplossing - is opgeheven en zij hun juridische werkzaamheden weer mogen hervatten. Daarnaast heeft verweerder in deze e-mail, zoals ook was afgesproken, gemotiveerd toegelicht dat door de twee stagiaires en hun patroons wordt voldaan aan de (strekking van de) toepasselijke regelgeving van de Advocatenwet en de Voda, nu de stagiaires volgens de BAR-administratie kantoor houden in [Y] en een deskundige begeleiding van hun op de twee kantoorlocaties in [Y] en [Z] continu is gewaarborgd. Tot slot heeft verweerder het volgende aan de deken voorgesteld:
“Het moge duidelijk zijn dat wij graag een structurele en uitvoerbare oplossing willen die in overeenstemming is met de regelgeving. Door aanwijzing van een patroon die kantoor houdt in [Z] zal de kwestie betreffende de begeleiding hopelijk niet meer aan de orde zijn. Daarom zullen de stagiaires een verzoek tot wijziging hun patroon indienen bij de Orde van Advocaten Noord-Nederland. De beoogde patroon is mr. [S] en mr. [K]. In dat kader verzoeken zij u bijgaande verklaring te ondertekenen.
Het zal wellicht enige tijd in beslag nemen alvorens de beoogde wijziging is gerealiseerd. Daarom verzoek ik u (mede namens de stagiaires) toestemming te verlenen om de benodigde begeleiding door de patroons vanaf aanstaande maandag ook in [Z] te laten plaatsvinden.”
2.11 De ontvangst hiervan is op 9 juli 2019 namens de deken per e-mail aan verweerder bevestigd. Daarbij is verweerder erop gewezen dat de deken zich beraadt op het instellen van een dekenbezwaar tegen verweerder en de andere patroon, mr. Van der G, indien vastgesteld wordt dat er bewust op misleiding is gestuurd.
2.12 In de e-mail van 16 juli 2019 is namens de deken aan mr. Y het volgende geschreven:
“Op 5 juli 2019 heeft u een verzoek tot afgifte van een verklaring ex artikel 2 lid 6 Advocatenwet ingediend, omdat u volgens eigen opgave per 8 juli 2019 uw kantoor zou verplaatsen naar het arrondissement Noord-Nederland. Op 11 juli 2019 is deze verklaring afgegeven. Inmiddels is vastgesteld dat u uw kantoor op 8 juli niet heeft verplaatst, hetgeen u via Mijn Orde had behoren te doen.
Nu u nog onder het toezicht valt van de deken alhier nodigt laatstgenoemde u uit voor een gesprek teneinde uw stage te bespreken. U wordt op maandag 22 juli 2019 om 10:00 uur verwacht op het bureau van de orde te Deventer (…).”
Mr. S heeft dezelfde dag een vrijwel identieke e-mail van de deken gekregen.
2.13 Op 31 juli 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de waarnemend deken, de bureaudirecteur van de orde van advocaten Overijssel, met de mrs. Y en S en verweerder.
2.14 In zijn e-mail van 5 augustus 2019 heeft de waarnemend deken aan mr. Y de inhoud van het gesprek van 31 juli 2019 bevestigd. In dat gesprek zijn mr. Y, en verweerder, er opnieuw op gewezen dat is geconstateerd dat mr. Y in strijd met de relevante wet- en regelgeving fysiek geen kantoor houdt te [Y] bij verweerder als patroon en wat daarvan de gevolgen voor de stageverklaring kunnen zijn. En daarnaast:
“Omdat u destijds in twee arrondissementen een verzoek goedkeuring stage en patronaat had ingediend en vanuit twee arrondissementen u had opgegeven voor de beroepsopleiding is u in aanloop naar uw beëdiging in het arrondissement Overijssel nog specifiek voorgehouden wat een inschrijving in Overijssel zou inhouden: kantoor houden in [Y].. Niettegenstaande deze mededeling bent u hoofdzakelijk in [Z] uw werkzaamheden gaan uitvoeren.
U, alsmede uw patroon, heeft aangegeven dat u in het vervolg uw werkzaamheden feitelijk zult vervullen op het kantoor in [Y], alwaar u staat ingeschreven als advocaat en waar uw patroon kantoor houdt.
Graag ontvang ik van u een schema van de dagen dat u in [Y] zult zijn met reistijden en wijze van vervoer tussen [Z] en [Y].”
Een vrijwel identieke e-mail is op dezelfde dag door de waarnemend deken aan mr. S gestuurd.
2.15 De mrs. Y en S hebben bij de deken hun reis- en verblijfschema’s voor de maand augustus aan de waarnemend deken doorgegeven.
2.16 In zijn e-mail van 10 september 2019 heeft mr. Y aan de waarnemend deken laten weten dat zijn beoogd patroon in het arrondissement Noord-Nederland niet patronabel is en hij spijtig genoeg zijn werkzaamheden in [Y] moet voortzetten. Mr. Y verzoekt hem een gedeeltelijke ontheffing - van twee dagen - te verlenen van de verplichting om bij zijn patroon/verweerder kantoor te houden.
2.17 Op 15 september 2019 heeft mr. S zich laten schrappen van het tableau en heeft zij haar werkzaamheden als juridisch medewerkster voortgezet in de kantoorlocatie te [Z].
2.18 In zijn e-mail van 23 september 2019 heeft de waarnemend deken aan mr. Y, in cc aan verweerder en mr. Van de G, laten weten dat de raad van de orde heeft ingestemd met diens vrijstellingsverzoek en daarbij bepaald dat mr. Y minimaal 24 uur per week aanwezig en bereikbaar moet zijn op de kantoorlocatie van verweerder in [Y], maandelijks een reis- en verblijfschema voor de komende maand èn maandelijks bewijzen van kosten daarvan in de verstreken maand, dient te overleggen.
2.19 Op 1 oktober 2019 heeft mr. Y aan de waarnemend deken per e-mail de gegevens met betrekking tot zijn reis- en verblijfschema en kosten daarvan gestuurd over augustus en september en gemeld nog met verweerder vaste afspraken te moeten maken over de vergoeding van zijn reis- en verblijfkosten.
2.20 Eind oktober 2019 heeft verweerder met een hotel in [Y] afspraken gemaakt voor de periode tot juli 2020 over het verblijf van mr. Y aldaar en de daarvoor rechtstreeks bij verweerder in rekening gebrachte kosten.
2.21 Na ontvangst van het dekenbezwaar heeft verweerder in zijn e-mail van 11 november 2019 bij de bureaudirecteur van de orde van advocaten Overijssel de notulen opgevraagd van de vergaderingen van de raad van de orde van december 2018 en januari 2019. In de reactie daarop van 12 november 2019 heeft de bureaudirecteur verweerder laten weten dat toezending van die notulen geen doel dient in het kader van de onderhavige casus en op basis van een mandaatsbesluit dergelijke onderwerpen niet vanzelfsprekend in de raadsvergadering besproken worden.
3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
de raad van de orde Overijssel te misleiden door voor te houden dat zijn stagiaire en de stagiaire van zijn werknemer, mr. Van der G, de praktijk in [Y] zouden gaan uitoefenen, op basis waarvan het patronaat is goedgekeurd, terwijl het nooit de bedoeling is geweest dat de twee stagiaires in [Y] kantoor zouden houden maar in [Z], zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikelen 9b en 10 van de Advocatenwet. Nadat de (waarnemend) deken verweerder met deze constructie heeft geconfronteerd, heeft verweerder de twee stagiaires weliswaar in de gelegenheid gesteld om hun werkzaamheden in [Y] te verrichten, maar heeft dat vervolgens niet, althans onvoldoende gefaciliteerd en daarin zijn eigen verantwoordelijkheid genomen, als gevolg waarvan één van de stagiaires zich van het tableau heeft laten schrappen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.
4.2 Volgens verweerder legt de raad van de orde, en daarmee ook de (waarnemend) deken, het vereiste van ‘kantoorhouden bij de patroon’ in artikel 9b lid 1 Advocatenwet zo uit dat de stagiaires fysiek kantoor moeten houden bij hun patroon om zodoende de wettelijk vereiste begeleiding van de patroon te kunnen krijgen. Met deze beperkte uitleg miskennen de raad van de orde en de (waarnemend) deken dat het bedoelde begrip ‘kantoorhouden’ in de afgelopen jaren is geëvolueerd, zoals ook blijkt uit de tuchtrechtelijke jurisprudentie daarover. In de relevante regelgeving is ook geen aanknopingspunt te vinden dat een stagiaire fysiek 40 uur per week, respectievelijk 24 uur per week, werkzaam moet zijn op kantoor bij de patroon. Aan het vereiste van ‘kantoorhouden bij de patroon’ kan volgens verweerder ook worden voldaan als patroon en stagiaire op verschillende kantoorlocaties werken, ook in verschillende arrondissementen, mits gebruik wordt gemaakt van de huidige digitale mogelijkheden om de begeleiding en communicatie tussen stagiaire en patroon op afstand voldoende te waarborgen. Verweerder en mr. Van der G hebben ieder hun stagiaires op zorgvuldige wijze, ook op afstand in [Z], begeleid bij hun werkzaamheden, terwijl de stagiaires waar nodig ook op de andere kantoorlocatie konden terugvallen op de begeleiding van ervaren advocaten aldaar.
4.3 Pas voor het eerst tijdens de bespreking op 31 juli 2019 met de waarnemend deken hebben verweerder en de twee stagiaires vernomen dat een vereiste was dat de stagiaires fysiek kantoor moesten gaan houden bij hun respectieve patroons in [Y]. Tijdens deze bespreking heeft de waarnemend deken aan verweerder gemeld dat hij niet kon instaan voor het doen van die aanzegging op een eerder moment, maar zou daarover wel intern in de vergadering van 28 januari 2019 van de raad van de orde Overijssel zijn gesproken. Dat dat zo was, wordt ontkracht in de e-mail van 12 november 2019 van de bureaudirecteur van de orde van advocaten Overijssel.
4.4 Tot voornoemde bespreking met de waarnemend deken waren de stagiaires en verweerder dan ook niet met deze expliciete voorwaarde van de raad van de orde Overijssel bekend. Gezien de voorgeschiedenis van de stagiaires, zoals hiervoor onder de feiten weergegeven, had de raad van de orde Overijssel kunnen weten dat beide stagiaires de voorkeur hadden om in Noord-Nederland beëdigd te worden en dat hun woon-werkverkeer [Z]-[Y] geen voor de hand liggende forensafstand was. Het had volgens verweerder dan ook op de weg van de raad van de orde Overijssel gelegen om, in aanloop naar de verzochte beëdiging van de stagiaires, nadere vragen te stellen of specifieke voorwaarden te verbinden aan de goedkeuring van het patronaat en daarover beter te communiceren met de stagiaires en verweerder en mr. Van der G. Daarin is de raad van de orde Overijssel, anders dan de raad van de orde Noord-Nederland, tekortgeschoten.
4.5 Van enige intentie van verweerder om de raad van de orde te misleiden over de vestigingsplaats van de stagiaires is geen sprake geweest. Evenmin is aan de kant van verweerder, achteraf bezien, sprake geweest van een misverstand daarover. Nadat verweerder op 31 juli 2019 met het standpunt van de raad van de orde Overijssel bekend was geworden over de fysieke vestigingsplaats van de stagiaires bij hun patroons op kantoor, heeft hij zijn verantwoordelijkheid genomen. Hij heeft de stagiaires daarna gefaciliteerd om hun werkzaamheden in [Y] op kantoor bij hun patroons te kunnen verrichten door hun reis- en verblijfkosten naar [Y] te vergoeden. Dat mr. S zich daarna van het tableau heeft laten schrappen, had diverse oorzaken, waarvan het zwaar vallen van de reistijd er slechts één was.
4.6 Op grond van het vorenstaande is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van hem geen sprake geweest, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerder de artikelen 9b, 10 en 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder door de raad van de orde Overijssel te misleiden door de raad voor te houden dat de beoogde advocaat-stagiaires, mrs. Y en S, hun praktijk in [Y] zouden gaan uitoefenen, op basis waarvan het patronaat is goedgekeurd, terwijl het nooit de bedoeling is geweest dat de stagiaires in de vestiging [Y] kantoor zouden houden, maar in de vestiging [Z]. Daarnaast dient de vraag beantwoord te worden of verweerder, nadat hij door de deken is geconfronteerd met deze schijnconstructie, zijn verantwoordelijkheid jegens de stagiaires heeft genomen zoals van hem als advocaat en patroon verwacht mocht worden.
5.2 De raad stelt voorop dat op grond van artikel 9b lid 1 Advocatenwet in principe elke startende advocaat, enkele uitzonderingen daargelaten, verplicht is om gedurende de eerste drie jaar waarin hij als advocaat is ingeschreven als stagiaire de praktijk moet uitoefenen onder begeleiding van een andere advocaat - de patroon - en bij deze kantoor moet houden. Onder de in lid 3 van dat artikel genoemde voorwaarden kan de raad van de orde worden gevraagd om vrijstelling te verlenen van de verplichting van de stagiaire om bij een patroon kantoor te houden. Elke advocaat is verplicht om de praktijk uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen in de Advocatenwet en de daarop berustende verordeningen en besluiten (artikel 10 Advocatenwet).
5.3 Uit de verklaringen ter zitting van verweerder is de raad gebleken dat van meet af aan de bedoeling was dat de twee stagiaires op de vestiging van het kantoor in [Z] hun werkzaamheden zouden gaan uitvoeren. Door allerlei door verweerder beschreven omstandigheden is uiteindelijk besloten dat de twee stagiaires samen met hun toekomstige patroons aan de raad van de orde Overijssel hebben verzocht om verweerder en mr. Van der G, die beiden in [Y] kantoor houden, tot patroon te benoemen. Dit is daarna ook gebeurd. Waarom verweerder en de andere betrokkenen voor deze constructie hebben gekozen, terwijl ook op het kantoor in [Z] advocaten, waaronder medebestuurder mr. M, als patroon geschikt waren geweest, heeft verweerder ter zitting niet opgehelderd.
5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat de huidige ontwikkelingen in de communicatietechniek en jurisprudentie met zich brengen dat hij het begrip ‘kantoorhouden’ in artikel 9b Advocatenwet ruim mocht uitleggen en wel in die zin dat niet meer vereist is dat een stagiaire een fysieke werkplek heeft op het kantoor van de patroon. Volgens verweerder hebben zijn medewerker, mr. Van der G, en hijzelf, hun stagiaires op zorgvuldige wijze begeleid als patroon, waar nodig ook op afstand en ervoor gezorgd dat in [Z] andere ervaren advocaten die begeleiding overnamen. Van slechte bedoelingen van zijn kant is nimmer sprake geweest. De raad van de orde Overijssel of de (waarnemend) deken hebben verweerder en de stagiaires ook niet voorgelicht of gewaarschuwd voor de gevolgen van de door verweerder gekozen constructie.
5.5 De raad volgt verweerder niet in zijn verweer en overweegt daartoe als volgt.
5.6 In artikel 9b lid 1 Advocatenwet is bepaald dat een stagiaire de praktijk dient uit te oefenen onder begeleiding van de patroon en bij deze patroon op kantoor. Uit de letterlijke tekst van deze bepaling volgt naar het oordeel van de raad dat een stagiaire en patroon fysiek en voor de volledig overeengekomen werktijd op hetzelfde kantoor werkzaam dienen te zijn. Voor zover al onduidelijkheid kan bestaan over het begrip ‘kantoor houden’ in dit artikel, wordt datzelfde begrip ‘kantoor’ in voor advocaten ook geldende ‘Beleidsregels kantoorhouden buiten Nederland’ en ‘Beleidsregel detachering’ gedefinieerd als de plaats waar de advocaat zijn wezenlijke beroepsactiviteiten verricht en waar het centrum van zijn beroepswerkzaamheden is gelegen. Bij afwijking van genoemde hoofdregel dient een verzoek te worden gedaan bij de raad van de orde. Wil een stagiaire immers minder uren dan fulltime werken, dan dient de raad van de orde daarover voorafgaand aan de uitoefening van de praktijk - artikel 3.3 Voda - door de stagiaire te worden ingelicht. Ook van de verplichting van de stagiaire om bij de patroon kantoor te houden kan de raad - artikel 9b lid 3 Advocatenwet - op verzoek vrijstelling verlenen.
5.7 Gelet op het voorgaande had het naar het oordeel van de raad juist op de weg van verweerder gelegen om als mogelijke patroon van mr. Y, en ook als werkgever van mr. Van der G als mogelijke patroon van mr. S, actief zelf bij de raad van de orde Overijssel te onderzoeken of de door verweerder met de stagiaires van de hoofdregel afwijkende constructie - de patroon in [Y] en de stagiaire in [Z] - wel toelaatbaar was en had hij daarvoor uitdrukkelijk toestemming moeten vragen. Verweerder heeft dat niet op eigen initiatief gedaan.
5.8 Naar het oordeel van de raad is verweerder voorafgaand aan de ondertekening van het formulier van 30 november 2018 tot benoeming als patroon te lichtvaardig omgegaan met zijn extra verantwoordelijkheid als toekomstige patroon, tevens werkgever van een andere patroon op kantoor. Ook na ondertekening van het formulier heeft verweerder geen actie ondernomen naar de raad van de orde of de deken. Dit terwijl verweerder van meet af aan, maar zeker na het kantoorbezoek op 20 juni 2019 en de gevolgen daarvan blijkens de e-mail van de deken van 27 juni 2019, had moeten begrijpen dat stagiaires hun dagelijkse werkzaamheden op hetzelfde kantoor als de patroon moesten verrichten. Eerst na het gesprek eind juli 2019 lijkt verweerder wat meer zijn verantwoordelijkheid te hebben genomen door in overleg en binnen de grenzen van de regelgeving afspraken met de raad van de orde c.q. de deken te maken over de werkplek van de stagiaires in [Y] en dat ook te faciliteren. Anders dan verweerder heeft gesteld, valt niet in te zien op grond waarvan de raad van de orde bij verzoeken tot goedkeuring van patronaat, zoals in deze kwestie, een actieve mededelings- of waarschuwingsplicht zou hebben richting de toekomstige stagiaire en patroon. De raad van de orde voert verzoeken tot goedkeuring van patronaat uit op basis van de toepasselijke wetgeving en moet er daarbij op kunnen vertrouwen dat de aangeleverde informatie door de stagiaire en patroon juist en volledig is. Datzelfde geldt voor een deken in het kader van zijn toezichthoudende taak.
5.9 Op grond van het voorgaande, in samenhang bezien, is de raad van oordeel dat verweerder in strijd met de artikelen 9b, 10 en 46 Advocatenwet heeft gehandeld door de raad van de orde Overijssel, en de (waarnemend) deken, te misleiden door de raad van de orde niet actief en volledig te informeren over de gewenste afwijkende constructie met de stagiaires. Daarbij kan in het midden blijven of daarbij sprake is geweest van opzet van de kant van verweerder. Hij heeft bewust, dan wel onbewust, de raad op het verkeerde been gezet terwijl hij door ondertekening van het formulier van 30 november 2018 heeft verklaard met alle toepasselijke en relevante bepalingen bekend te zijn geweest. Hij had daarnaar dus ook dienen te handelen. Verweerder neemt nu, zo is de raad uit de zitting gebleken, zijn verantwoordelijkheid als patroon richting mr. Y. Of mr. S als gevolg van het handelen van verweerder in september 2019 uit de advocatuur is gegaan, kan de raad niet vaststellen, nu de deken dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
5.10 Dit alles leidt daartoe dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zodat het dekenbezwaar gegrond wordt verklaard.
6. MAATREGEL
De raad constateert dat verweerder niet goed op de hoogte is geweest van de relevante bepalingen in de Advocatenwet die betrekking hebben op de goedkeuring om patroon van een stagiaire te worden. Advocaten dienen op de hoogte te zijn van en zich te houden aan regels, zodat organen die toezicht houden op advocaten ervan uit kunnen gaan dat zij juist worden geïnformeerd. Daarnaast wordt van een patroon en tevens werkgever, zoals in het geval van verweerder, nog een extra grote zorgvuldigheid verwacht. Verweerder is hierin naar het oordeel van de raad tekortgeschoten en heeft daarmee in strijd gehandeld met de artikelen 9b, 10 en 46 Advocatenwet. Gelet hierop enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden van verweerder anderzijds, terwijl verweerder inmiddels de nodige veranderingen heeft doorgevoerd om zijn stagiaire onder zijn begeleiding op kantoor in [Y] op te leiden tot een volwaardig advocaat en enig inzicht heeft getoond in het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen, acht de raad de oplegging van de maatregel van berisping aan verweerder passend en geboden.
7. KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-764/AL/OV.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.
Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans, G.H.H. Kerkhof, H.Q.N. Renon, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2020.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 4 mei 2020