Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:111

Zaaknummer

19-513

Inhoudsindicatie

Verweerder is opgetreden voor de gemeente en opgetreden voor een medewerker van de gemeente, die bij de rechtbank een verklaring heeft afgelegd in een kwestie die hem privé aangaat. Klager heeft een geschil met de gemeente en heeft in dat kader de gemeente ambtenaar laten horen. In hoeverre sprake is van tegenstrijdig belang is niet duidelijk geworden. Dat is van minder belang nu de gedragsregel over tegenstrijdige belang ten behoeve van de eigen cliënt is geschreven. De geschonden norm moet dienen om de belangen van de benadeelde te beschermen (Schuznorm). Klager is geen benadeelde van de norm en daarmee ook geen belanghebbende. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 januari 2020

in de zaak 19-513

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 30 juli 2019 met kenmerk 2019 KNN063/907185, door de raad ontvangen op 30 juli 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Op enig moment is de heer S.W. onder bewind gesteld waarbij de Groningse Kredietbank als bewindvoerder is aangesteld. De heer S. van genoemde bank is feitelijk als bewindvoerder opgetreden. In 2015 is de heer S.W. ongeneeslijk ziek geworden, reden waarom hij gezien zijn naderende einde de vrije beschikking over zijn spaartegoeden wenste te verkrijgen. Voor rechtsbijstand heeft hij toen klager ingeschakeld.

1.2    Klager heeft vervolgens zonder toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter de gemeente in kort geding gedagvaard. Verzoeker heeft op basis van een toevoeging zijn werkzaamheden verricht. De voorzieningenrechter heeft de heer S.W. bij tussenvonnis niet ontvankelijk verklaard en heeft klager bij eindvonnis van 9 oktober 2015 persoonlijk in de proceskosten veroordeeld.

1.3    De heer S.W. is op 15 november 2015 overleden. Nadien heeft de heer S. zijn wettelijke werkzaamheden afgerond en daarover aan de in de nalatenschap van de heer S.W. benoemde executeur gerapporteerd, te weten de heer E.W., die bij de gemeente Groningen werkzaam is.

1.4    Na de kortgedingprocedure heeft klager aan de gemeente een declaratie voor de eigen bijdrage en het griffierecht voor de kortgedingprocedure toegezonden, die aan de heer S. bekend is geworden. De heer S. heeft vervolgens inlichtingen bij de deken van de Orde van Advocaten in gewonnen en vervolgens heeft de gemeente Groningen bij de raad een klacht tegen verzoeker ingediend die gegrond is verklaard.

1.5    Op 19 juli 2017 heeft klager de heer E.W. een e-mail gezonden. Daarin heeft hij onder meer opgemerkt dat de heer E.W. door ondertekening van een machtiging voor het starten van een klachtprocedure tegen hem (klager) zich voor het karretje van de heer S. had laten spannen, dat klager de broer van E.W. had geholpen bij een conflict met de heer S. en dat als dank daarvoor nu een klacht tegen hem was ingediend, wat zeker niet de wens van de broer van de heer E.W. geweest zou zijn. De e-mail eindigt met de mededeling dat het probleem is dat de heer S. klaarblijkelijk een persoonlijke rancune tegen klager heeft en niet schuwt om de waarheid te verdraaien en anderen manipuleert om klager in een kwaad daglicht te zetten.

1.6    Naar aanleiding van de in de vorige alinea genoemde e-mail heeft de heer S. namens de gemeente Groningen bij de raad een tweede klacht tegen klager ingediend op grond van het aantasten van zijn eer en goede naam, die ook gegrond is verklaard.

1.7    Klager is van de uitspraak in de eerste klachtzaak in hoger beroep gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de vraag of de heer S. bevoegd was om een klacht in te dienen. Het hof heeft bij beslissing van 28 augustus 2018 overwogen dat de gemeente niet klaagt als vertegenwoordiger van de onderbewindgestelde maar over gedragingen jegens haar (in haar hoedanigheid van bewindvoerder) en dat de heer S. gelet op de hem verstrekte machtiging bevoegd was namens de gemeente Groningen een klacht in te dienen, dat hij bevoegd is om de gemeente in dit geding te vertegenwoordigen en dat het overlijden van de onderbewindgestelde het klachtrecht niet heeft doen vervallen.

1.8    Op 20 juli 2018 heeft klager een verzoekschrift ingediend ertoe strekkende dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zou bevelen. Tijdens de behandeling van dit verzoek heeft klager onder meer aangevoerd dat de machtiging die door de heer E.W. is afgegeven onder valse voorwendselen tot stand is gekomen en dat de feiten waarop de e-mail van 19 juli 2017 en dus ook de tweede klacht tegen hem gebaseerd is juist zijn. Bij beschikking van 23 januari 2019 is het door klager verzochte voorlopig getuigenverhoor bevolen. Op 4 april 2019 is de heer E.W. door de rechtbank gehoord.

1.9    Bij e-mail van 23 april 2019 heeft klager aan de heer E.W. laten weten dat hij (E.W.) tijdens het getuigenverhoor niet (volledig) naar waarheid had verklaard, dat hij meineed had gepleegd en dat klager overwoog hiervan aangifte bij justitie te doen.

1.10    Bij brief/e-mail van 2 mei 2019 heeft verweerder aan klager geschreven dat de heer E.W. zich in verband met de in de vorige alinea genoemde e-mail tot hem had gewend met verzoek namens hem contact met klager op te nemen en verder namens hem op te treden.

1.11    Op 6 mei 2019 is de onderhavige klacht ingediend.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht en de toelichting daarop luiden als volgt:

verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in gedragsregel 15. Immers, verweerder staat de gemeente Groningen bij in een civiele procedure, te weten het voorlopig getuigenverhoor, waarin de heer E.W. als getuige is gehoord en verweerder staat de heer E.W. bij inzake de beschuldiging van het plegen van meineed. Bij verweerder is sprake van ondeskundigheid, omdat verweerder kennelijk niet op de hoogte is van de gedragsregels.

 

3    VERWEER

Het verweer luidt als volgt.

3.1    Verweerder betwist dat sprake is van tegenstrijdige belangen. Bovendien komt het klachtrecht met betrekking tot schending van gedragsregel 15 uitsluitend toe aan de voormalige cliënt(en) van de betreffende advocaat. Klager behoort daar niet toe. Niet klager is ondeskundig inzake de inhoud en strekking van gedragsregel 15 maar klager zelf.

 

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder is opgetreden voor de gemeente Groningen en opgetreden voor een medewerker van de gemeente Groningen, die bij de rechtbank een verklaring heeft afgelegd in een kwestie die hem privé aangaat.

4.2    In hoeverre sprake is van tegenstrijdig belang is niet duidelijk geworden. Verweerder betwist dat en klager heeft nagelaten aan te geven en te onderbouwen waaruit de tegenstrijdige belangen van de gemeente Groningen en de heer E.W. zouden bestaan.

4.3    Overigens is dit van minder belang nu de gedragsregel over tegenstrijdige belang ten behoeve van de eigen cliënt is geschreven. Blijkens de toelichting op gedragsregel 15 moet de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat de gegevens die hij over zijn zaak en zijn persoon aan een advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking stelt niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. De geschonden norm moet dienen om de belangen van de benadeelde te beschermen (Schuznorm). Dat is in casu niet het geval. Klager is geen benadeelde van de norm en daarmee ook geen belanghebbende. Klager komt dan ook geen beroep op regel 15 van de Gedragsregels toe. Voor zover de klacht betrekking heeft op tegenstrijdig belang is klager daarin kennelijk niet-ontvankelijk.

4.4    Ook de stelling inzake de ondeskundigheid van verweerder heeft klager geenszins onderbouwd. In zoverre is de klacht dus kennelijk ongegrond.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j lid1 sub c Advocatenwet ten dele kennelijk ongegrond, zoals hierboven is aangegeven.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A.M. van Rossum als griffier op 6 januari 2020.

 

griffier                voorzitter

 

Verzonden d.d. 6 januari 2020